ECLI:NL:RBNNE:2021:4601

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
AWB 20/9401
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod in het kader van medische behandeling en openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 15 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, van Servische nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'medische behandeling', die door de staatssecretaris op 24 oktober 2019 werd ingetrokken. Dit besluit werd gevolgd door een inreisverbod van tien jaar. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar dit werd door de staatssecretaris op 8 januari 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Na een heroverweging op 2 december 2020 verklaarde de staatssecretaris het bezwaar kennelijk ongegrond.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij hij aanvoert dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning in strijd is met artikel 3 van het EVRM, omdat hij in Nederland noodzakelijke medische behandeling ontvangt die niet beschikbaar is in Kosovo, zijn land van herkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd is met dit artikel, vooral gezien de medische situatie van eiser en de beschikbare behandelmogelijkheden in Kosovo. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen, waarbij hij rekening houdt met de overwegingen van de rechtbank.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte heeft geoordeeld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was, en heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1496,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: 20/9401

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Servische nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ”medische behandeling” van eiser ingetrokken en hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd.
Bij besluit van 8 januari 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 27 november 2020 heeft verweerder het besluit van 8 januari 2020 ingetrokken.
Bij besluit van 2 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 21 december 2020 beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door zijn begeleider, H. Wilts. Tevens was een tolk aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is op een onbekende datum Nederland binnengekomen en heeft op 6 augustus 2007 een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend. Met ingang van 4 november 2009 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking “medische noodsituatie” met een geldigheidsduur tot 4 november 2010. Op 21 oktober 2010 is de beperking gewijzigd naar “medische behandeling” en is de geldigheidsduur verlengd tot 4 november 2015. De geldigheidsduur van die verblijfsvergunning is aansluitend verlengd tot 4 november 2020.
1.1.
Op 1 februari 2019 is eiser door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Midden-Nederland wegens volledige ontoerekeningsvatbaarheid ontslagen van rechtsvervolging voor doodslag, gepleegd op 11 mei 2018. De rechtbank heeft eiser de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging (TBS) opgelegd. Dat vonnis is op 16 februari 2019 onherroepelijk geworden. Vanaf 13 mei 2019 tot heden wordt de TBS-maatregel ten uitvoer gelegd.
2. Op 27 maart 2019 heeft verweerder het voornemen bekendgemaakt om eisers verblijfsvergunning in te trekken en tegen hem een inreisverbod uit te vaardigen. Op 1 juli 2019 heeft verweerder een hoorzitting gehouden. Eiser is daar verschenen, bijgestaan door zijn toenmalige gemachtigde, een in het strafrecht gespecialiseerde advocaat. Op advies van zijn gemachtigde heeft eiser geen antwoord gegeven op de vragen van de hoorcommissie. Zijn toenmalige gemachtigde heeft verzocht om een nieuwe hoorzitting. Verweerder heeft geen nieuwe hoorzitting gepland, maar eiser in de gelegenheid gesteld schriftelijk een zienswijze in te dienen. Op 3 september 2019 heeft eiser, bij schrijven van zijn huidige gemachtigde, een zienswijze ingediend.
2.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers verblijfsvergunning met ingang van 11 mei 2018 ingetrokken en tegen hem een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van tien jaren uitgevaardigd. Verweerder heeft hieraan –kort gezegd– ten grondslag gelegd dat eiser is veroordeeld voor het plegen van een zeer ernstig geweldsmisdrijf, dat aan hem een TBS-maatregel is opgelegd en dat hij, gelet op zijn gedrag, een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
2.2.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard en zijn primaire besluit gehandhaafd. Omdat verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond acht, heeft hij ervan afgezien om eiser te horen in bezwaar.
3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en komt daartegen in beroep. De gronden van zijn beroep worden hieronder afzonderlijk, en voor zover relevant, besproken.
mogelijkheid medische behandeling
4. Volgens eiser is de intrekking van zijn verblijfsvergunning in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser ontvangt in Nederland een voor hem noodzakelijke medische behandeling die eiser niet kan ontvangen in Kosovo, waar hij naartoe zou moeten terugkeren als gevolg van de intrekking van zijn verblijfsvergunning.
4.1.
Verweerder heeft bij zijn afweging, die aan deze intrekking en het opleggen van het inreisverbod vooraf is gegaan, los van de (toekomstige) mogelijkheid tot repatriëring en het onderzoek dat in dat kader zal worden verricht, betrokken dat in Kosovo behandeling voor eisers medische klachten mogelijk is (zie het primaire besluit, p. 8, alinea 1) en dat eiser niet heeft aangetoond dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen uitzetting (besluit op bezwaar, p. 2, alinea 2).
4.2.
Uit de besluitvorming en de toelichting die verweerder ter zitting heeft gegeven, is niet duidelijk geworden wat de precieze grondslag voor deze beoordeling is en hoe deze zich verhoudt tot jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4007, met name de laatste alinea onder rechtsoverweging 2.4). Het is echter wel duidelijk geworden dat verweerder tot een andere conclusie had kunnen komen als er geen behandelmogelijkheden voor eiser in Kosovo zouden zijn.
4.3.
Verweerder baseert zijn oordeel dat een geschikte behandeling voor eiser in Kosovo beschikbaar is op een advies van het Bureau Medische Advisering van 22 december 2015 (hierna: het BMA-advies), waarin dat is geconcludeerd. Dat heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting bevestigd. Verweerder heeft ter zitting verder toegelicht dat hij om een nieuw medisch advies zou hebben gevraagd als er zich relevante wijzigingen in de medische toestand van eiser zouden hebben voorgedaan, mede gelet op de datum van het BMA-advies. Nu van een dergelijke wijziging niet is gebleken, zo betoogt verweerder, heeft hij kunnen volstaan met een verwijzing naar het BMA-advies.
4.4.
In het BMA-advies wordt, zoals eiser ter zitting heeft opgemerkt, geadviseerd geen beslissingen te nemen op basis van een medisch advies ouder dan zes maanden. In dit advies staat verder beschreven dat eiser bekend is met psychische klachten en dat sprake is geweest van psychotische ontregeling. Die ontregeling verbleekte na instelling op medicatie. Drie deskundigen, verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, hebben (vervolgens) onderzoek gedaan naar de geestestoestand van eiser ten tijde van de doodslag waarvoor de TBS-maatregel is opgelegd. In het verslag van dat onderzoek van 4 oktober 2018 (de Pro Justitia rapportage), staat (op pagina 46) dat de onderzoekend psychiater van mening is dat er sprake is van een schizoaffectieve stoornis, die “
wordt gekenmerkt doordat depressieve, manische en psychotische symptomen los van elkaar, dus niet noodzakelijkerwijs gecombineerd, kunnen optreden”. Het komt de rechtbank voor dat de diagnose in het BMA-advies niet gelijk is aan die in de Pro Justitia rapportage. De gemachtigde van verweerder heeft dit ter zitting niet overtuigend bestreden. In het licht daarvan en gelet op het feit dat het advies ouder is dan zes maanden, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom hij heeft volstaan met een verwijzing naar de in het BMA-advies genoemde mogelijkheid tot behandeling. Dit betekent dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de intrekking van eisers verblijfsvergunning, die juist is verleend met het oog op zijn medische situatie, niet in strijd moet worden geacht met artikel 3 van het EVRM.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt en verweerder moet zijn besluit in zoverre nader motiveren. Daarbij kan hij eveneens verduidelijken wat de grondslag van zijn beoordeling en het daarbij door hem gevoerde beleid is, in het licht van de op dit punt bestaande jurisprudentie.
horen in bezwaar5. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft verweerder ten onrechte geoordeeld dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Temeer omdat eiser hierop in de gronden van bezwaar heeft gewezen, evenals op een in Zwitserland wonende broer (zie hieronder). De beroepsgrond die eiser op dit punt naar voren heeft gebracht, slaagt daarom eveneens.
overige beroepsgronden
6. Eisers overige beroepsgronden zijn gericht tegen verweerders beoordeling omtrent de vraag of artikel 8 van het EVRM en het (Unierechtelijk) evenredigheidsbeginsel aan intrekking van de verblijfsvergunning en oplegging van het inreisverbod in de weg staan. De rechtbank heeft hierboven reeds geoordeeld dat verweerder zijn besluit nader moet motiveren waar het gaat over de mogelijkheden voor eiser om zijn medische behandeling in Kosovo voort te zetten. Het is niet bij voorbaat uitgesloten dat die nadere motivering ook raakt aan verweerders beoordeling ten aanzien van artikel 8 van het EVRM en het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank komt daarom nu niet toe aan beoordeling van eisers overige beroepsgronden. De rechtbank stelt evenwel vast dat verweerder in het kader van eisers beroep op artikel 8 van het EVRM niet (kenbaar) heeft betrokken dat eiser een broer in Zwitserland stelt te hebben.
conclusie
7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen en daarbij hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen in acht te nemen.
8. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiser. Die proceskosten worden begroot aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht op een bedrag van € 1496,- aan kosten voor door een derde verleende professionele rechtsbijstand (1 punt voor het opstellen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1). Omdat eiser is vrijgesteld van betaling van griffierecht, hoeft verweerder geen griffierecht aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar van eiser moet nemen en daarbij in acht neemt hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems-Keekstra, voorzitter, en mr. B. van Dokkum en mr. N.W. Brand, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.