ECLI:NL:RBNNE:2021:4857

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
18/720144-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding van kosten rechtsbijstand in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan over een verzoek van verzoekster om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, gemaakt in het kader van een strafzaak. Verzoekster was vervolgd voor overtredingen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht, maar werd op 11 december 2020 vrijgesproken van twee feiten en veroordeeld voor het derde feit, het voorhanden hebben van een busje pepperspray. Verzoekster stelde dat de strafzaak was geëindigd zonder oplegging van enige straf of maatregel, en dat zij daarom recht had op vergoeding van haar advocaatkosten op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).

De rechtbank overwoog dat de term 'zaak' in het strafrecht betrekking heeft op de strafvervolging van een persoon voor een of meer strafbare feiten. De Hoge Raad heeft in eerdere arresten uiteengezet dat een zaak pas is geëindigd wanneer de rechter over alle cumulatief ten laste gelegde feiten een einduitspraak heeft gedaan. Aangezien verzoekster voor het derde feit was veroordeeld, was de strafzaak niet geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. De rechtbank volgde daarmee het standpunt van de officier van justitie, die het verzoek om vergoeding had afgewezen.

De rechtbank concludeerde dat verzoekster geen recht had op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, omdat de strafzaak niet was geëindigd zonder oplegging van enige straf of maatregel. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, en benadrukte dat de uitleg van de term 'zaak' in de wetgeving strikt dient te worden toegepast. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 28 oktober 2021.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
rekestnummer 21/35
parketnummer 18/720144-19
Beschikking van de enkelvoudige raadkamer d.d. 28 oktober 2021 op het verzoekschrift ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), ingediend door:

[verzoekster],

geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats],
wonende aan [straatnaam] te [woonplaats],
in deze woonplaats kiezende ten kantore van haar advocaat mr. T.W. Gijsberts, Herengracht 478 te 1017 CB Amsterdam.

Procesverloop

Het op 8 maart 2021 ter griffie ingekomen verzoek strekt tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die door verzoekster zijn gemaakt ten gevolge van de tegen haar gevoerde strafzaak tot een bedrag van in totaal € 5.348,20.
Het verzoek strekt tevens tot het toekennen van de standaardvergoeding ten bedrage van
€ 340,- ten laste van de Staat voor de kosten van het opstellen en indienen van het verzoekschrift, eventueel te vermeerderen in geval van een zitting.
De rechtbank heeft kennis genomen van het verzoekschrift, van het standpunt van de officier van justitie 11 mei 2021 en de reactie van de raadsman van 25 oktober 2021.
De officier van justitie mr. M.H.G. Scharenborg is gehoord ter openbare zitting van de raadkamer van 28 oktober 2021. Verzoekster en haar advocaat mr. T.W. Gijsberts zijn niet verschenen.

Standpunten

Verzoekster heeft zich in het verzoekschrift en in de schriftelijke reactie op het standpunt van de officier van justitie op het standpunt gesteld dat de advocaatkosten integraal voor vergoeding in aanmerking dienen te komen. Verzoekster is in de zaak met parketnummer 18/720144-19 vervolgd voor overtreding van artikel 3b Opiumwet, artikel 310/311 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 26, eerste lid, Wet wapens en munitie. Verzoekster is op 11 december 2020 vrijgesproken van de eerste twee feiten en veroordeeld voor het derde feit, het voorhanden hebben van een busje pepperspray. Verzoekster meent dat - ondanks de veroordeling voor het derde feit - de strafzaak tegen haar is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 mei 2019 (ECLI:NL:RBNHO:2019:4751).
Ook in deze zaak dient een redelijke uitleg van artikel 530 Sv mee te brengen dat het feit dat verzoekster een geldboete opgelegd heeft gekregen voor het derde feit niet in de weg dient te staan aan de vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand die zijn gemaakt voor de verdediging tegen de beschuldiging van de feiten 1 en 2 op de dagvaarding, nu die zaken zijn geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.
De officier van justitie heeft op de zitting verwezen naar zijn schriftelijke reactie (e-mail) van 27 oktober 2021 en heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek dient te worden afgewezen.
Op grond van het inmiddels onherroepelijk geworden vonnis (waarin verzoekster deels werd vrijgesproken van het aan haar tenlastegelegde) d.d. 11 december 2020, zijn er in de visie van het Openbaar Ministerie geen gronden aanwezig om de verzochte vergoedingen toe te kennen. Verzoekster niet integraal vrijgesproken van de aan haar tenlastegelegde feiten. Immers, is zij veroordeeld voor het voorhanden hebben een busje pepperspray. Dit betekent dat de zaak niet is geëindigd zonder oplegging van enige straf of maatregel.
De regel is dat de inleidende dagvaarding de grenzen van het rechtsgeding bepaalt (HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1502). Dat betekent dus dat de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel als voor geen van de cumulatief ten laste gelegde feiten een straf of maatregel wordt opgelegd.
Op de bovengenoemde regel bestaat één uitzondering als het gaat om een verzoek ex art. 533 Sv. Dit betreft het geval dat er tussen de feiten op de tenlastelegging geen enkel relevant verband bestaat (als voorbeeld wordt genoemd: een fraudeonderzoek met daarnaast de verdenking van rijden onder invloed). In dit geval beschouwen lagere rechters die feiten als afzonderlijke zaken omdat onverkorte toepassing van de regel tot de onbillijke resultaten kan
leiden (vgl. Hof Amsterdam 4 december 2006, NbSr 2006, 480). Deze uitzondering wordt echter niet toegepast bij een verzoek ex art. 530 Sv omdat de Hoge Raad in zijn arrest van
8 mei 2001 duidelijk aangeeft dat zulke toepassing wetsystematisch onjuist zou zijn.
Namens verzoekster is verwezen naar ECLI:NL:RBNHO:2019:4751 en is gesteld dat er duidelijke overeenkomsten zijn tussen beide zaken.
Het Openbaar Ministerie stelt zich echter op het standpunt dat bovenstaande zaak zich niet goed laat vergelijken met de zaak tegen verzoekster. Het betrof geen megazaak waarvan de behandeling ter terechtzitting dagen in beslag heeft genomen (de zaak is behandeld op een zitting van de politierechter), en er is geen sprake geweest van een combinatie van een vrijspraak en toepassing van artikel 9a Sr. Er is sprake van een vrijspraak in combinatie met een veroordeling tot een geldboete voor het voorhanden hebben van een busje pepperspray en daarmee is er geen situatie waarin sprake is van het eindigen van de zaak zonder oplegging van enige straf of maatregel. Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat er uit gegaan moet worden van een strikte wetsuitleg omtrent het begrip ‘zaak’ (temeer nu alle drie de feiten op dezelfde tenlastelegging/dagvaarding stonden), in plaats van de redelijke wetsuitleg waarop verzoekster een beroep doet. De zaak is niet geëindigd zonder oplegging van enige straf of maatregel en daarom heeft verzoekster geen recht op vergoeding van de door haar gemaakte kosten ten behoeve van rechtsbijstand op grond van artikel 530 Sv.

Motivering

De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is - met de officier van justitie - van oordeel dat nu de strafzaak tegen verzoekster niet is geëindigd zonder oplegging van enige straf of maatregel verzoekster geen recht heeft op vergoeding van de door haar gemaakte kosten ten behoeve van rechtsbijstand op grond van artikel 530 Sv.
De term “zaak” ziet in het algemeen op een strafvervolging van een persoon ter zake van één of meer strafbare feiten (HR 27 mei 1999, NJ 1999, 635, rov. 3.3.4). In het arrest van 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1502 heeft de Hoge Raad uiteengezet wat een zaak omvat. Ingevolge dat arrest moet worden aangenomen dat in het eerste lid van artikel 258 Sv onder "de zaak" moet worden verstaan al datgene waarop het rechtsgeding betrekking heeft. Dat brengt mee dat in het geval dat een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgehad de term "zaak" in artikel 530 Sv dan ook de betekenis heeft van "al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had" en dat de grenzen daarvan zijn vastgelegd in hetgeen bij inleidende dagvaarding aan de verdachte is ten laste gelegd.
Hieruit volgt dat indien in een strafzaak binnen de hiervoor aangegeven grenzen meer feiten cumulatief aan de rechter ter beoordeling zijn voorgelegd, de zaak eerst is geëindigd indien de rechter met betrekking tot al die feiten einduitspraak heeft gedaan en deze einduitspraak onherroepelijk is. De omstandigheid dat deze uitleg van de term "zaak" in de praktijk tot uitkomsten kan leiden die als onbillijk worden ervaren, achtte de Hoge Raad niet zo dwingend dat zij zou moeten leiden tot doorbreking van de wetssystematiek. Uit het arrest van de Hoge Raad valt voorts af te leiden dat niet van belang is of er enig verband bestaat tussen de feiten of zaken die ten laste zijn gelegd.
Het voorgaande is alleen dan anders wanneer er sprake is van zaken onder twee of meer parketnummers, die ter terechtzitting zijn gevoegd en waarbij in een van de zaken geen veroordeling is gevolgd. Die situatie doet zich hier niet voor.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de verzochte schadevergoeding moet worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Eelsing, rechter, bijgestaan door
mr. A.D. Vermeer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2021.