ECLI:NL:RBNNE:2021:510

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
8623061
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • M.A.B. Faber
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en verjaring in een geschil over dwangsommen en schadevergoeding na niet-afgifte van roerende goederen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland op 16 februari 2021, staat de vraag centraal of gedaagde heeft voldaan aan een eerdere veroordeling tot afgifte van roerende goederen aan eiseres. Eiseres, die werkzaamheden heeft verricht voor de praktijk van gedaagde, vordert betaling van verbeurde dwangsommen en schadevergoeding. De rechtbank constateert dat gedaagde niet alle goederen conform de eerdere veroordeling heeft afgegeven, waardoor hij dwangsommen heeft verbeurd. Echter, de rechtbank oordeelt dat de vordering tot incasso van deze dwangsommen is verjaard, omdat eiseres niet tijdig stuitingshandelingen heeft verricht. Daarnaast worden de vorderingen van eiseres tot schadevergoeding afgewezen, omdat deze onvoldoende zijn onderbouwd. De rechtbank verklaart voor recht dat gedaagde niet aan de eerdere veroordeling heeft voldaan, maar wijst de vorderingen van eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaak-/rolnummer: 8623061 \ CV EXPL 20-4395
Vonnis van de kantonrechter d.d. 16 februari 2021
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. M.J. Blokzijl,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. A.C. Winter.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.
PROCESGANG
De bij vonnis van 15 september 2020 bepaalde mondelinge behandeling is gehouden op 18 januari 2021. Namens [eiser] is mr. Blokzijl ter zitting verschenen. [eiser] is niet ter zitting verschenen. [gedaagde] is met zijn gemachtigde, mr. Winter, ter zitting verschenen. Partijen hebben ter zitting hun wederzijdse standpunten (nader) uiteen hebben gezet. Van het verhandelde is door de griffier aantekening gehouden. Ten slotte is uitspraak bepaald op heden.
OVERWEGINGEN

1.De vaststaande feiten

1.1.
Als gesteld en erkend, dan wel niet (gemotiveerd) weersproken, alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud van de overgelegde producties staat het volgende vast.
1.2.
[eiser] heeft vanaf augustus 2003 werkzaamheden verricht ten behoeve van de praktijk voor alternatieve geneeskunde van [gedaagde] .
1.3.
[eiser] heeft in 2005 haar woning verkocht en heeft in elk geval vanaf 1 december 2005 tot 1 september 2007 een deel van de woning van [gedaagde] bewoond. Dat deel is met het oog op de bewoning door [gedaagde] verbouwd.
1.4.
Nadat zij de woning van [gedaagde] had verlaten, heeft [eiser] [gedaagde] gedagvaard voor de (toenmalige) rechtbank Groningen en betaling door [gedaagde] gevorderd van een bedrag van ruim € 67.000,00, welk bedrag volgens [eiser] door haar aan [gedaagde] beschikbaar is gesteld ten behoeve van de verbouwing van de woning. Ook heeft zij afgifte gevorderd van een aantal roerende zaken, opgesomd in punt 13 van de inleidende dagvaarding. [gedaagde] heeft in reconventie betaling van een woonvergoeding gevorderd.
1.5.
De rechtbank [woonplaats 2] heeft bij vonnis van 23 september 2009 in conventie [gedaagde] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 53.009,31, te vermeerderen met wettelijke rente en in reconventie [eiser] veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 8.400,00. De vorderingen in conventie en in reconventie zijn voor het overige afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd.
1.6.
In hoger beroep heeft het (voormalige) gerechtshof Leeuwarden bij arrest van 18 september 2012 het vonnis van de rechtbank [woonplaats 2] voor zover gewezen in reconventie bekrachtigd en in conventie vernietigd, behoudens voor wat betreft de proceskostenveroordeling. Opnieuw rechtdoende heeft het gerechtshof [gedaagde] in conventie veroordeeld:
“om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 29.895,72 (…), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 maart 2008 tot de dag der algehele voldoening;
(…) om aan [eiser] binnen vier weken na betekening van dit arrest de zaken opgesomd in de inleidende dagvaarding, sub 13, met uitzondering van de drie doeken uit Indonesië en de messingkleurige auto uit India, aan [eiser] af te geven, op straffe van een dwangsom van € 50 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, en bepaalt dat [gedaagde] niet meer dan € 10.000 aan dwangsommen kan verbeuren;”
1.7.
Bij exploot van betekening en bevel van 8 oktober 2012 heeft [eiser] genoemd arrest aan [gedaagde] doen betekenen en bevel gedaan om binnen vier weken aan de inhoud daarvan te voldoen door de in de inleidende dagvaarding onder 13 genoemde zaken, met uitzondering van de drie doeken uit Indonesië en de messingkleurige auto uit India aan haar af te geven en om binnen twee dagen aan de deurwaarder te betalen (voor zover van belang) de hoofdsom van € 29.895,72 en de wettelijke rente tot 8 oktober 2012 berekend op € 6.158,15, onder aftrek van een bedrag van € 8.400,00. Voorts is [gedaagde] in dat exploot aangezegd dat indien hij niet voldoet aan het bevel tot afgifte hij een dwangsom van € 100,00 per dag verbeurt met een maximum van € 10.000,00.
1.8.
Bij exploot van 18 oktober 2012, betekend aan [gedaagde] , is op verzoek van [verzoeker] (hierna: [verzoeker] ) op grond van een vonnis van 7 februari 2012 executoriaal derdenbeslag gelegd onder [gedaagde] ten laste van [eiser] op “alle gelden, geldswaarden en/of roerende zaken die geen registergoederen zijn, en die de derde gearresteerde [ [gedaagde] ] onder zich heeft en of uit een bestaande rechtsverhouding zal of mocht verkrijgen, onder zijn/haar berusting heeft en/of mocht krijgen ten behoeve van” [eiser] . In het exploot is vermeld dat [verzoeker] op de datum van het exploot nog een bedrag van € 5.236,66 van [eiser] te vorderen heeft.
1.9.
[eiser] heeft meerdere malen [gedaagde] aangeschreven dat hij dwangsommen heeft verbeurd door de roerende goederen niet aan haar af te geven en dat hij deze dwangsommen aan [eiser] moet voldoen.
1.10.
In een e-mailbericht van 17 november 2014 aan de advocaat van [gedaagde] heeft de deurwaarder die de derdenbeslagen heeft gelegd geschreven dat het derdenbeslag onder [gedaagde] op 14 november 2014 is opgeheven.
1.11.
[gedaagde] heeft op 12 januari 2015 roerende zaken afgegeven aan [eiser] .
1.12.
In opdracht van [eiser] heeft de deurwaarder op 12 januari 2015 een proces-verbaal van constateringen opgemaakt van de roerende zaken die [gedaagde] aan [eiser] heeft afgegeven.
1.13.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie [woonplaats 2] , heeft op 15 januari 2015 bepaald dat de deurwaarder de opdracht van [eiser] tot (verdere) executie van het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 18 september 2012 voor zover het de verbeurte van dwangsommen betreft niet verder dient uit te voeren. De voorzieningenrechter heeft [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.
1.14.
[eiser] heeft hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter aangetekend. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in het arrest van 10 mei 2016 het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd.
1.15.
[gedaagde] heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 10 mei 2016. De Hoge Raad heeft in het arrest van 22 september 2017 het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 mei 2016 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch verwezen.
1.16.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in het arrest van 15 januari 2019 het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats [woonplaats 2] , tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 16 januari 2015 bekrachtigd en [eiser] veroordeeld in de proceskosten van in totaal € 3.533,00. Het gerechtshof heeft overwogen dat er geen dwangsommen zijn verbeurd want de veroordeling tot afgifte van roerende zaken waaraan de dwangsom was verbonden, was niet vatbaar voor gedwongen tenuitvoerlegging omdat ten laste van de executant derdenbeslag was gelegd onder de veroordeelde (op onder meer die roerende zaken).
1.17.
Op 1 juli 2019 heeft de voormalig gemachtigde van [eiser] , [oud gemachtigde], een aangetekende brief aan [gedaagde] verstuurd. In de brief staat onder meer het volgende:
“(…) Op 15 januari 2015 heb ik aan uw raadsvrouw, mr. Felt te [woonplaats 2] , reeds kenbaar gemaakt dat u met die afgifte niet (geheel) aan het arrest heeft voldaan. (…)
Op grond van deze vaststelling bent u in gebreke gebleven met de (tijdige) afgifte van de roerende goederen ter voldoening aan het betekende arrest en stel ik u uitdrukkelijk in verzuim. Op grond hiervan maak ik namens cliënte aanspraak op het verbeuren van de dwangsommen vanaf 1 juli 2-19 a € 50,00 per dag tot een maximum van € 10.000,00 en op vervangende schadevergoeding.
Aan u zal een dezer dagen de dagvaarding worden betekend, waarin een verklaring voor recht wordt gevraagd dat u niet aan het betreffende arrest heeft voldaan, met als consequentie het verbeuren van dwangsommen vanaf 1 juli 2019, alsmede vervangende schadevergoeding zal worden gevorderd, voor de niet c.q. niet geheel afgegeven goederen. (…)”
1.18.
[gedaagde] heeft de kosten van € 3.517,75 voor de waarneming van de goederen van [eiser] op 4 juli 2019 in de kort geding procedure verrekend.
1.19.
Op 25 juli 2019 heeft [gedaagde] een bedrag van € 9.455,45 laten storten op de derdengeldrekening van Blokzijl advocaten, de huidige gemachtigde van [eiser] .
1.20.
Ten behoeve van de onderhavige procedure staat er nog een bedrag van € 5.000,00 op de derdengeldrekening van Boutadvocaten, de gemachtigde van [gedaagde] .
1.21.
Op 28 april 2020 heeft de voormalig gemachtigde van [eiser] , [oud gemachtigde], een aangetekende brief aan [gedaagde] verstuurd. In de brief staat onder meer het volgende:
“(…) Ten vervolge op mijn schrijven van 1 juli 2019 deel ik u namens cliënte mede dat zij voornemens is u in rechte te betrekken. Dit betreffen de navolgende vorderingen: (…)
Omdat u in gebreke bent gebleven het arrest van 18 september 2012 met betrekking tot de afgifte van de roerende zaken na te komen, eis ik hierbij de verbeurde dwangsommen ad € 50,00 per dag vanaf 1 november 2019 op, zijnde 180 dagen á € 50,00 zijnde € 9.000,00. Ik verzoek u, voor zoveel nodig sommeer ik u dit bedrag binnen vijf (5) dagen na heden te voldoen op mijn rekening derdengelden (…)”

2.De vorderingen en het verweer

in conventie:
2.1.
[eiser] heeft gevorderd - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - om:
I. voor recht te verklaren dat [gedaagde] niet aan het arrest van 18 september 2012 heeft voldaan tot afgifte van de roerende zaken van [eiser] die aan hem in bewaring waren gegeven;
II. te bepalen dat [gedaagde] op 1 mei 2020 nog € 5.689,49 uit de veroordeling van 18 september 2012 tot betaling van € 29.895,72 aan [eiser] moet betalen en te bepalen dat in mindering daarop het depotbedrag van € 5.000,00 dat op de rekeningderdengelden van Bout is geparkeerd, geheel aan [eiser] moet worden uitbetaald;
III. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van 200 verbeurde dwangsommen van € 50,00 per dat tot een totaal bedrag van € 10.000,00, danwel subsidiair een bedrag van € 9.000,00, welk bedrag op 28 april 2020 is opgeëist;
IV. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 6.926,59 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 3.197,00, te bereken vanaf 12 januari 2015, over € 907,50 vanaf 15 januari 2015, over € 554,76 vanaf 4 januari 2014, over € 1.157,85 vanaf 5 oktober 2015, over € 244,28 vanaf 28 september 2018 over € 858,20 vanaf 12 november 2014 en over € 100,00 vanaf 12 januari 2015, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van de algehele betaling.
V. veroordeling in betaling van de proceskosten, waaronder de nakosten.
2.2.
[eiser] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat - samengevat weergegeven - [gedaagde] niet aan de veroordeling van het arrest van het gerechtshof Arnhem - Leeuwarden van 18 september 2012 heeft voldaan omdat [gedaagde] een deel van een bedrag waartoe hij is veroordeeld nog niet heeft betaald. [gedaagde] heeft volgens [eiser] een bedrag van € 5.689,49 onbetaald gelaten. Daarnaast heeft [gedaagde] volgens [eiser] niet aan de veroordeling voldaan door niet alle c.q. niet de juiste roerende goederen aan haar af te geven. Om die reden heeft [gedaagde] volgens [eiser] dwangsommen verbeurd van in totaal € 10.000,00 en is hij gehouden om dit bedrag aan [eiser] te betalen.
Tevens heeft [eiser] gesteld dat zij als gevolg van het handelen van [gedaagde] schade heeft geleden en dat [gedaagde] deze schade van in totaal € 6.926,59 aan haar dient te voldoen. Het gaat daarbij om € 3.197,00 wegens waardevermindering van de roerende goederen, € 907,50 voor het opmaken van het proces-verbaal van constateringen, deurwaarderskosten van in totaal € 1.956,89, € 858,20 ten gevolge van het frustreren van het onder hem gelegde derden beslag en € 100,00 aan immateriële schadevergoeding.
2.3.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen en heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] in haar vorderingen dan wel tot afwijzing daarvan. Hiertoe -heeft [gedaagde] - verkort weergegeven - aan dat het gaat om een executiegeschil en dat daarom gelet op artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de kantonrechter niet bevoegd is. Inhoudelijk heeft [gedaagde] aangevoerd dat hij alle roerende goederen conform de veroordeling van het gerechtshof aan [eiser] heeft afgegeven en er daarom geen dwangsommen zijn verbeurd. Als al vast komt te staan dat niet alle goederen zijn afgegeven, dan heeft te gelden dat de dwangsommen zijn verjaard. Na die verjaring kan er volgens [eiser] geen nieuwe verjaringstermijn zijn aangevangen en bovendien zou ook deze nieuwe verjaringstermijn inmiddels zijn verstreken en zou ook in dat geval de vordering zijn verjaard. Verder heeft [gedaagde] aangevoerd dat er sprake is van een omzettingsverklaring waardoor [eiser] geen afgifte van de goederen, althans als gevolg van het niet-afgeven daarvan dwangsommen kan innen én vervangende schadevergoeding kan vorderen ter hoogte van de waarde van de volgens [eiser] niet afgegeven goederen. Verder heeft [gedaagde] aangevoerd dat hij het gehele bedrag waartoe hij bij het arrest van 18 september 2012 is veroordeeld heeft voldaan en dat [eiser] in haar berekening uit is gegaan van onjuiste uitgangspunten. [gedaagde] heeft verder verweer gevoerd tegen de afzonderlijk gevorderde schadevergoedingen. [gedaagde] heeft onder andere aangevoerd dat [eiser] niet (voldoende) heeft onderbouwd waarom de gestelde schadeposten voor zijn rekening moeten komen.
2.4.
Voor zover van belang zullen op de nadere standpunten van partijen bij de beoordeling nader worden ingegaan.

3.Beoordeling

4
3.1.
Ten aanzien van de bevoegdheid constateert de kantonrechter dat partijen ter zitting een gezamenlijk verzoek hebben gedaan conform artikel 96 Rv om de kantonrechter als bevoegde rechter aan te wijzen om kennis te nemen van het onderhavige geschil. Aan dat gezamenlijke verzoek ontleent de kantonrechter haar bevoegdheid om te oordelen over dit geschil en zal zij tot inhoudelijke beoordeling van het geschil overgaan.
3.2.
Allereerst moet worden beoordeeld of [gedaagde] aan de veroordeling van het arrest van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 september 2012 heeft voldaan door de roerende goederen aan [eiser] af te geven. Als dat niet het geval is, dan heeft [gedaagde] dwangsommen verbeurd en moet worden beoordeeld of het door [gedaagde] gevoerde verweer dat deze vordering is verjaard, slaagt. Vooropgesteld wordt dat conform de hoofdregel van artikel 150 Rv op [eiser] de stelplicht en bewijslast rust van de stelling dat [gedaagde] niet conform het arrest de goederen heeft afgegeven. Zij beroept zich immers op de rechtsgevolgen van die stelling, namelijk dat dwangsommen zijn verbeurd en dat [gedaagde] gehouden is om schade te vergoeden.
3.3.
De kantonrechter heeft de lijst met goederen die [gedaagde] volgens het arrest aan [eiser] op straffe van verbeurte van een dwangsom moest afgegeven (opgenomen in productie 6 bij dagvaarding) vergeleken met het proces-verbaal van constateringen dat op 12 januari 2015 bij de afgifte van de goederen door de deurwaarder (in opdracht van [eiser] ) is opgesteld. Tevens heeft de kantonrechter acht geslagen op de lijst van [eiser] (bijgevoegd bij productie 12 bij dagvaarding) waarin zij aangeeft welke goederen volgens haar ontbreken danwel welke goederen niet juist zijn afgegeven en op de lijst van [gedaagde] (productie 1 bij conclusie van antwoord) waarin [gedaagde] aan de hand van het proces-verbaal van constateringen aan heeft gegeven welke goederen waarvan [eiser] stelt dat deze niet c.q. niet juist zijn afgegeven, wel degelijk correct zijn afgegeven.
3.4.
De kantonrechter overweegt dat [eiser] in haar lijst met ontbrekende goederen c.q. onjuist afgegeven goederen, diverse omschrijvingen heeft opgenomen die niet op die wijze zijn opgenomen in de lijst waaraan [gedaagde] volgens het arrest moet voldoen. Een voorbeeld daarvan is dat in het proces-verbaal van constateringen staat dat een lederen jas, kleur grijs/zwart is afgegeven. Uit de lijst van het arrest blijkt niet dat het, zoals [eiser] heeft gesteld, moet gaan om een bruine leren jas. Om die reden kan niet worden vastgesteld dat [gedaagde] niet de juiste jas heeft afgegeven. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor het aantal tuinkussens. Volgens [eiser] zouden dit er acht moeten zijn, terwijl uit de lijst blijkt dat het moet gaan om kussens van een tuinstel, maar is daarbij niet genoteerd om hoeveel kussens het gaat. Daarom kan ten aanzien van dit punt niet worden vastgesteld dat [gedaagde] niet aan de veroordeling heeft voldaan.
3.5.
Gelet op het proces-verbaal van constateringen staat verder vast dat [gedaagde] vier buitenbloempotten heeft afgegeven, maar zonder nadere toelichting die [eiser] niet heeft gegeven valt niet in te zien dat het niet om de juiste bloempotten gaat. In het proces-verbaal is namelijk wel opgenomen dat er vier (verschillende) bloempotten zijn afgegeven. Verder heeft [eiser] gelet op de betwisting aan de zijde van [gedaagde] onvoldoende nader onderbouwd dat [gedaagde] een wasrek heeft geleverd in plaats van een kledingrek. Gelet op de lijst van goederen die [gedaagde] conform het arrest moet afgeven, het proces-verbaal van constateringen waarin staat welke goederen [gedaagde] aan [eiser] heeft afgegeven en de lijst van [eiser] met volgens haar ontbrekende goederen, kan de kantonrechter gelet op de betwisting aan de zijde van [gedaagde] evenmin vaststellen dat [gedaagde] niet of niet de juiste barbecue, steeksleutels, linnenkast, verlengsnoer, snuifdoosje, zagen in hoezen en kist aan [eiser] heeft afgegeven. Dat de brandschuurmachine niet zou werken, hetgeen [eiser] overigens niet nader heeft onderbouwd, maakt niet dat [gedaagde] op dit punt niet aan de veroordeling heeft voldaan.
3.6.
Na vergelijking van de diverse lijsten heeft [gedaagde] naar het oordeel van de kantonrechter enkel een boormachine met een verkeerd merk afgegeven alsmede een combitool zonder hulpstukken in plaats van een boortol met hulpstukken.
3.7.
Strikt gezien heeft [gedaagde] hierdoor niet aan de veroordeling van het arrest van 18 september 2012 voldaan. De in dit kader door [eiser] gevraagde verklaring voor recht zal dan ook worden gegeven. Omdat [gedaagde] niet aan de veroordeling van het arrest heeft voldaan, heeft hij dwangsommen verbeurd van € 50,00 per dag dat hij in gebreke is gebleven met de afgifte van de roerende goederen met een maximum van € 10.000,00. Volgens [eiser] zijn de dwangsommen ‘volgelopen’ tot € 10.000,00 en maakt zij daarom aanspraak op dat bedrag aan verbeurde dwangsommen.
3.8.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] tegen deze vordering is dat de vordering om € 10.000,00 aan verbeurde dwangsommen te innen, is verjaard. De kantonrechter kan [gedaagde] hierin volgen en daarvoor is het volgende redengevend. Gelet op artikel 611g Rv verjaart de dwangsom na verloop van zes maanden nadat deze is verbeurd. In onderhavige geval zou [gedaagde] een dwangsom verbeuren indien hij niet binnen vier weken na betekening van het arrest van het gerechtshof Arnhem- Leeuwarden van 18 september 2012 tot afgifte van alle goederen aan [eiser] zou zijn overgegaan. Het arrest is op 8 oktober 2012 aan [gedaagde] betekend. Echter is op 18 oktober 2012 executoriaal derdenbeslag gelegd op de goederen ten laste van [eiser] . Tijdens het derdenbeslag kon [gedaagde] geen dwangsommen verbeuren omdat hij de goederen vanwege dat beslag niet aan [eiser] kon afgeven. Dit blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2017 en uit het arrest van 15 januari 2019 van het gerechtshof ’s-Hertegenbosch die na terugwijzing door de Hoge Raad, arrest heeft gewezen. Het gerechtshof ‘s-Hertegenbosch heeft geoordeeld dat [gedaagde] geen dwangsommen heeft verbeurd want de veroordeling tot afgifte van roerende zaken waaraan de dwangsom was verbonden was niet vatbaar voor gedwongen tenuitvoerlegging omdat ten laste van de executant derdenbeslag was gelegd onder de veroordeelde. Het derdenbeslag is op 14 november 2014 opgeheven. Naar het oordeel van de kantonrechter was [gedaagde] gehouden en kon hij vanaf dat moment de roerende goederen aan [eiser] afgeven. Zoals hiervoor is geoordeeld heeft [gedaagde] op 15 januari 2015 niet alle goederen conform het arrest aan [eiser] afgegeven. Hierdoor heeft [gedaagde] dwangsommen verbeurd welke op 4 mei 2015 zijn volgelopen (200 dagen na 14 november 2014). Vanaf die datum is de termijn voor de verjaring voor het innen van alle door [eiser] verbeurde de dwangsommen aangevangen.
3.9.
Op 12 februari 2015 heeft [eiser] een appéldagvaarding uitgebracht om in hoger beroep te gaan tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 januari 2015. Dit kan gelet op artikel 3:316 lid 1 BW worden beschouwd als een stuitingshandeling. De kantonrechter is het met [gedaagde] eens dat gelet op artikel 3:316 lid 2 BW deze stuitingshandeling moet worden geacht niet te hebben plaatsgevonden. Hiervoor is redengevend dat de ingestelde eis weliswaar door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is toegewezen, maar de Hoge Raad heeft dit arrest op 22 september 2017 vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof ’s Hertogenbosch. Vervolgens heeft [eiser] niet binnen zes maanden een nieuwe eis (voortzetting van de procedure) ingesteld. Op het moment dat [eiser] het exploot van oproeping van 8 augustus 2018 om de procedure voort te zetten bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft uitgebracht, was de termijn van zes maanden al verstreken en bovendien heeft deze procedure bij het hof niet geleid tot toewijzing van de eis. [eiser] heeft niet gesteld dat zij na 4 mei 2015 (rechtsgeldige) nog stuitingshandelingen heeft verricht. Het voorgaande leidt ertoe dat [eiser] niet tijdig stuitingshandelingen heeft verricht en dat daarom de verjaringstermijn voor het innen van de verbeurde dwangsommen is verjaard. Ter zitting heeft [eiser] ook niet (gemotiveerd) weersproken dat deze verjaringstermijn is verstreken.
3.10.
Ten aanzien van de stelling van [eiser] dat er een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen en dat er opnieuw dwangsommen zijn verbeurd omdat [gedaagde] na de brief van 1 juli 2019 van [eiser] alsnog niet is overgegaan tot afgifte van de ontbrekende roerende goederen, overweegt de kantonrechter als volgt.
3.11.
Met het arrest van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 september 2012 heeft [eiser] een executoriale titel gekregen om [gedaagde] er toe te bewegen om de roerende goederen aan haar af te geven, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Dit arrest heeft [eiser] ook daadwerkelijk ten uitvoer gelegd door het arrest op 8 oktober 2012 aan [gedaagde] te betekenen. Nadat [gedaagde] niet aan de veroordeling heeft voldaan zijn de dwangsommen volgelopen, maar de incasseringsmogelijkheid hiervan is (zoals hiervoor is overwogen) verjaard. Een dwangsom wordt opeisbaar (wordt verbeurd) zodra een verbod of gebod na betekening van het vonnis waarbij dat verbod of gebod is opgelegd wordt overtreden of niet wordt nageleefd. Zodra het maximum is bereikt, wordt geen dwangsom meer verbeurd. Binnen de verjaringstermijn moet vervolgens aanspraak op de verbeurde dwangsommen worden gemaakt: laat degene ten behoeve van wie de dwangsom wordt opgelegd dit na, dan is zijn vordering verjaard. Het is vervolgens niet zo dat na het verbeuren van het maximum en het verjaren van de vordering tot het incasseren daarvan, door betekening van de uitspraak wederom dwangsommen kunnen verbeuren. Dat druist in tegen de aan de verjaring van artikel 611g Rv in verband met redelijkheid en billijkheid ten grondslag liggende gedachte dat de schuldeiser door slechts stil te zitten het bedrag van de dwangsom zou kunnen laten oplopen, zelfs zonder dat de schuldenaar daarvan op de hoogte is (zie ECLI:NL:HR:1994:ZC1416 en ECLI:NL:GHARL:2016:5046). Omdat de mogelijkheid om het verbeurde bedrag aan dwangsommen op te vorderen tenietgaat is eveneens de bevoegdheid om de veroordeling, waarbij de dwangsom is opgelegd, te executeren verjaard. Gelet hierop is de kantonrechter van oordeel dat er, anders dan [eiser] heeft gesteld, geen nieuwe verjaringstermijn voor het incasseren van (nieuw) verbeurde dwangsommen is gaan lopen.
3.12.
De conclusie van het bovenstaande is dat de vordering van [eiser] om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van dwangsommen, zal worden afgewezen.
3.13.
[eiser] heeft verder gevorderd om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 6.926,59 aan schadevergoeding. De kantonrechter constateert dat deze vordering is opgebouwd uit vijf verschillende gestelde schadeposten en zal deze posten ieder afzonderlijk beoordelen.
3.14.
Ten eerste heeft [eiser] betaling gevorderd van een bedrag van € 3.197,00 aan vervangende schadevergoeding wegens het niet-afgeven van de roerende goederen door [gedaagde] . [gedaagde] heeft erop gewezen dat [eiser] bij brief van 1 juli 2019 haar vordering tot nakoming van afgifte van de goederen, heeft omgezet in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding. Volgens [gedaagde] kan [eiser] daarom niet betaling van verbeurde dwangsommen vorderen als gevolg van het niet-afgeven van de goederen én daarnaast vervangende schadevergoeding. Volgens [eiser] moet die brief niet als een omzettingsverklaring worden aangemerkt.
3.15.
Voor zover [eiser] al zou worden gevolgd in haar stelling dat zij naast de vordering tot incassering van dwangsommen ook vervangende schadevergoeding kan vorderen voor de goederen die niet of niet goed zijn afgegeven, kan deze vordering niet worden toegewezen. Zoals hiervoor is overwogen heeft [gedaagde] enkel een combitool zonder hulpstukken afgegeven in plaats van een boortol met hulpstukken en een verkeerd merk boormachine. Ter onderbouwing van de gestelde schade heeft [eiser] foto’s overgelegd van diverse roerende goederen en heeft zij daar zelf een bedrag aan gekoppeld. [gedaagde] heeft de hoogte van de gestelde schade gemotiveerd betwist en heeft er ook op gewezen dat de goederen in 2008 al bij hem door [eiser] zijn achtergelaten. De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] heeft nagelaten om haar vordering na de gemotiveerde betwisting aan de zijde van [gedaagde] van een nadere onderbouwing te voorzien. Dit had wel op haar weg gelegen. Nu de schade onvoldoende is onderbouwd, kan deze niet worden toegewezen. [eiser] heeft de kantonrechter verder geen, althans onvoldoende aanknopingspunten gegeven om de schade te kunnen schatten. [eiser] heeft bijvoorbeeld niet kunnen aangegeven of de door haar gestelde schadebedragen zijn gebaseerd op een nieuwprijs of dat er rekening is gehouden met afschrijving van de roerende goederen. De conclusie van het bovenstaande is dat de vordering zal worden afgewezen.
3.16.
[eiser] heeft verder een bedrag van € 907,50 gevorderd aan materiële schade wegens het opmaken van het proces-verbaal van constateringen door de deurwaarder. Volgens [eiser] moet dit voor rekening van [gedaagde] komen omdat zij verontrustende mededelingen kreeg over het weghalen van de goederen en ook het weigeren van [gedaagde] om de goederen af te geven. [gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat hij heeft geweigerd de goederen aan [gedaagde] af te geven. De kantonrechter overweegt dat [eiser] gelet op de gemotiveerde betwisting aan de zijde van [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd dat [gedaagde] niet heeft mee willen werken aan de afgifte van de goederen. Dat komt dan ook niet vast te staan. De kantonrechter ziet dan ook niet in waarom de kosten voor het opmaken van het proces-verbaal voor rekening van [gedaagde] dienen te komen. [eiser] is degene geweest die de deurwaarder opdracht heeft gegeven tot het opmaken van een proces-verbaal van constateringen. Dat [eiser] vrees had dat [gedaagde] niet alle en niet de juiste goederen zou afgeven, maakt naar het oordeel van de kantonrechter niet dat [gedaagde] de kosten van het opmaken van het proces-verbaal zou moeten dragen.
3.17.
[eiser] heeft ook betaling gevorderd van deurwaarderskosten van in totaal € 1.956,89. [eiser] stelt dat zij als gevolg van de weigerachtige houding van [gedaagde] deurwaarders heeft moeten inschakelen. [gedaagde] heeft hiertegen verweer gevoerd. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] terecht heeft aangevoerd dat het op de weg van [eiser] ligt om te stellen en zodanig te bewijzen waarom deze kosten voor rekening van [gedaagde] komen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] haar stelling gelet op de betwisting aan de zijde van [gedaagde] onvoldoende onderbouwd. Daarbij komt dat, zoals [gedaagde] ook heeft aangevoerd, dat uit de overgelegde facturen van de deurwaarders geenszins kan worden afgeleid dat de werkzaamheden zijn verricht als gevolg van de gestelde weigerachtige houding van [gedaagde] tot afgifte van de goederen of om aan de veroordeling tot betaling van € 29.895,72,00 te voldoen. De conclusie van het voorgaande is dat de vordering als onvoldoende onderbouwd zal worden afgewezen.
3.18.
Verder heeft [eiser] betaling gevorderd van een bedrag van € 858,20 aan schade. Volgens [eiser] heeft zij de schade geleden doordat zij dit bedrag extra aan de derde beslaglegger heeft moeten betalen. Dit bedrag heeft zij extra moeten betalen omdat [gedaagde] volgens [eiser] onjuiste verklaringen heeft afgelegd in een verklaringsprocedure. Ter zitting heeft [gedaagde] betwist dat deze kosten voor zijn rekening dienen te komen. Tevens heeft [gedaagde] aangevoerd dat er geen verklaringsprocedure is geweest en hij dus ook geen onjuiste verklaringen heeft afgelegd. Vervolgens had het op de weg van [eiser] gelegen om haar stelling van een nadere onderbouwing te voorzien. Dit heeft zij niet gedaan. De kantonrechter ziet zonder nadere onderbouwing dan ook niet in waarom deze kosten voor rekening van [gedaagde] dienen te komen. De vordering zal worden afgewezen.
3.19.
Ter zitting heeft de gemachtigde van [eiser] de vordering van € 100,00 met betrekking tot immateriële schadevergoeding ingetrokken. Daarom komt de kantonrechter niet toe aan beoordeling van die vordering.
3.20.
Het voorgaande leidt ertoe dat de gehele vordering van € 6.926,59 zal worden afgewezen.
3.21.
Ten slotte heeft [eiser] een vordering ingesteld om te bepalen dat [gedaagde] op 1 mei 2020 nog € 5.689,49 uit de veroordeling van 18 september 2012 tot betaling van € 29.895,72 aan [eiser] moet betalen en te bepalen dat in mindering daarop het depotbedrag van € 5.000,00 dat op de rekeningderdengelden van Bout is geparkeerd, geheel aan [eiser] moet worden uitbetaald. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] nog niet geheel aan de veroordeling voldaan. [gedaagde] heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd en aangevoerd dat hij niets meer aan [eiser] verschuldigd is.
3.22.
Aan de hand van verschillende uitgangspunten hebben beide partijen een berekening overgelegd waaruit volgens [eiser] volgt dat [gedaagde] nog een bedrag van € 5.689,49 verschuldigd is en waaruit volgens [gedaagde] volgt dat hij geen bedrag meer aan [eiser] verschuldigd is. De kantonrechter constateert dat het geschil ten aanzien van deze vordering betrekking heeft op de discussie rondom de volgende uitgangspunten: (1) wanneer de toegewezen reconventionele vordering van € 8.400,00 moest worden verrekend met het in conventie toegewezen bedrag van € 29.895,72; (2) wanneer de proceskosten moesten worden verrekend; (3) of de vordering met betrekking tot de wettelijke rente tot 4 juli 2014 is verjaard en ten slotte (4) of er tot 25 mei 2019 sprake van schuldeisersverzuim aan de zijde van [eiser] omdat bij [gedaagde] geen bankrekening bekend was waarop hij bevrijdend kon betalen.
3.23.
De kantonrechter stelt voorop dat [eiser] in haar berekening geen rekening heeft gehouden met artikel 6:44 BW. [eiser] heeft in haar berekening ten onrechte de door [gedaagde] gedane betalingen niet eerst in mindering heeft gebracht op de rente en kosten en dan op de hoofdsom zoals artikel 6:44 BW voorschrijft. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] aan zijn betalingen een betalingskenmerk heeft gehecht zodat [eiser] enkel op de openstaande hoofdsom de betalingen in mindering mocht brengen. [gedaagde] heeft in zijn berekening wel rekening gehouden met artikel 6:44 BW en de betalingen eerst in rekening gebracht op de verschuldigde rente en daarna, voor zover mogelijk, op de resterende hoofdsom. Om die reden zal de kantonrechter voorshands uitgaan van de berekening van [gedaagde] .
3.24.
Ten aanzien van het moment waarop tot het verrekenen van de reconventionele vordering van € 8.400,00 moet worden overgegaan overweegt de kantonrechter als volgt. [eiser] heeft gesteld dat het bedrag van € 8.400,00 dat zij aan [gedaagde] verschuldigd was op 12 oktober 2012 heeft verrekend met het bedrag van € 29.895,72 dat [gedaagde] aan haar verschuldigd was. Op 12 oktober 2012 heeft [eiser] het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 september 2012 aan [gedaagde] betekend. Volgens [eiser] moet dit als een verrekeningsverklaring worden opgevat en is dat het moment waarop moet verrekend. De kantonrechter kan [eiser] hierin niet volgen. Hiervoor is redengevend dat, zoals [gedaagde] ook heeft aangevoerd, in artikel 6:129 BW is bepaald dat de verrekening terugwerkt tot het tijdstip waarop de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan. De bevoegdheid tot verrekening is ontstaan op het moment dat partijen over en weer schuldenaar zijn geworden. In dit geval is dit op 23 december 2009 geweest. Dit is de datum van het vonnis in eerste aanleg waarin in conventie een vordering van € 60.000,00 is toegewezen en in reconventie een bedrag van € 8.400,00. Dat in hoger beroep in conventie een lager bedrag is toegewezen, maakt niet dat partijen ten tijde van het vonnis in eerste aanleg geen schuldenaars van elkaar waren. Het bovenstaande betekent dat het door [gedaagde] ingenomen uitgangspunt dat op 23 december 2009 moest worden verrekend, juist is.
3.25.
Ten aanzien van de verrekening van de proceskosten geldt ook dat deze dienen te worden verrekend op het moment dat de verrekening tot bevoegdheid is ontstaan. De kantonrechter is met [gedaagde] van oordeel dat dit gelet op artikel 6:129 BW het moment is van de datum van de uitspraken. Op dat moment zijn de proceskostenveroordelingen uitgesproken en is [eiser] gehouden om de proceskosten aan [gedaagde] te voldoen. In onderhavig geval betekent dit dat de proceskosten van de kort gedingprocedure ad € 816,00 mochten worden verrekend op 16 januari 2015. De proceskosten ten bedrage van € 3.102,19 van de cassatieprocedure bij de Hoge Raad mochten op 22 september 2017 worden verrekend en de proceskosten van € 3.533,00 waartoe [eiser] in de procedure bij het hof ’s-Hertogenbosch is veroordeeld, op 15 januari 2019. [gedaagde] heeft naar het oordeel van de kantonrechter de proceskosten in zijn berekening op het juiste tijdstip verrekend.
3.26.
[gedaagde] heeft verder aangevoerd dat de vordering ten aanzien van de wettelijke tot 4 juli 2014 is verjaard met verwijzing naar artikel 3:324 lid 3 BW. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] in haar berekening hier geen rekening meegehouden. [eiser] heeft hiertegen geen verweer gevoerd en dus ook niet aangevoerd dat er tijdig stuitingshandelingen zijn verricht. Daarom gaat de kantontrechter uit van de juistheid van het verweer van [gedaagde] dat de vordering voor zover deze betrekking heeft op de wettelijke rente tot 4 juli 2014, is verjaard. Ook op dit punt is [gedaagde] , in tegenstelling tot [eiser] , van een juist uitgangspunt uitgegaan in haar berekening.
3.27.
De kantonrechter kan [gedaagde] echter niet volgen in zijn verweer dat er sprake is van schuldeisersverzuim omdat hem niet bekend was op welk rekeningnummer hij bevrijdend aan [gedaagde] kon betalen. [gedaagde] heeft ter zitting toegelicht dat hij voorheen kon betalen aan de deurwaarder, maar dat de deurwaarders de zakelijke relatie met [gedaagde] hadden beëindigd en hij daarom niet meer bevrijdend aan de deurwaarders kon betalen. [eiser] heeft ter zitting betwist dat er geen rekeningnummer bekend was en heeft er terecht op gewezen dat er door [gedaagde] geen stukken zijn overgelegd waaruit de juistheid van zijn verweer blijkt. Om die reden zal het verweer van [gedaagde] als onvoldoende onderbouwd worden gepasseerd. Dat [gedaagde] wel schriftelijke stukken heeft, maakt dit niet anders. Het had op zijn weggelegen om deze stukken bij de conclusie van antwoord te voegen dan wel voorafgaande aan de zitting in het geding te brengen. Dit heeft hij niet gedaan. [gedaagde] zal niet alsnog in de gelegenheid worden gesteld om stukken in het geding te brengen.
3.28.
Gelet op voorgaande is [gedaagde] in zijn berekeningen (zoals overgelegd in productie twee, vier en vijf bij conclusie van antwoord) uitgegaan van de juiste uitganspunten. Om die reden zal de kantonrechter uitgaan van de juistheid van deze berekening. Uit deze berekening volgt dat er op 25 juli 2019 nog een bedrag van € 8.963,76 aan hoofdsom en € 10,81 aan wettelijke rente resteerden. Onweersproken is gebleven dat [gedaagde] op 25 juli 2019 een bedrag van € 9.455,45 heeft overgemaakt op de derdengeldrekening van de gemachtigde van [eiser] . Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde] hiermee het resterende openstaande bedrag van de veroordeling van het arrest van 15 september 2012 (ruimschoots) voldaan. De vordering van [eiser] om te bepalen dat er nog een bedrag openstaat, zal dan ook worden afgewezen. Het bedrag van € 5.000,00 dat op de derdengeldrekening van de gemachtigde van [gedaagde] staat, komt ook niet aan [eiser] toe. De vordering die daartoe strekt, zal dan ook worden afgewezen.
3.29.
Ten slotte zijn partijen in geschil over de vraag of de afgifte van de roerende goederen een haalschuld is gebleven of dat dit een brengschuld is geworden. De kantonrechter constateert dat [eiser] geen vordering heeft ingesteld die betrekking heeft op deze discussie. Weliswaar heeft [gedaagde] een bedrag aan opslagkosten wegens het jarenlang op slaan van de goederen van [eiser] verrekend, maar heeft hij dit gedaan in de kort gedingprocedure die in juli 2019 aanhangig is geweest. Het is de kantonrechter niet gebleken dat [gedaagde] in onderhavige procedure deze kosten wil verrekenen. De kantonrechter ziet dan ook niet waarom in onderhavig geschil moet worden beoordeeld of er sprake is van een haalschuld of brengschuld.
3.30.
Ten overvloede overweegt de kantonrechter dat haar evenmin is gebleken dat de haalschuld, een brengschuld is geworden. [eiser] heeft weliswaar gesteld dat [gedaagde] niet wilde meewerken met de afgifte van de roerende goederen, maar heeft nagelaten deze stelling van een onderbouwing te voorzien. Teven is van belang dat [eiser] de goederen zelf bij [gedaagde] heeft achtergelaten en [gedaagde] onweersproken heeft aangevoerd dat hij daags na opheffing van het derdenbeslag via zijn advocaat aan [eiser] heeft laten weten dat zij een afspraak kan maken om de goederen op te halen, maar dat [eiser] dit weigerde. Uit het vonnis van de voorzieningenrechter van 16 januari 2015, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, blijkt dat [eiser] dit ook niet heeft weersproken. Derhalve valt niet in te zien dat gelet op artikel 6:41 onder a BW de haalschuld een brengschuld is geworden.
3.31.
[eiser] zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 746,00 aan salaris van de gemachtigde (2 punten x € 373,00).
BESLISSING
De kantonrechter:
verklaart voor recht dat [gedaagde] niet aan het arrest van 18 september 2012 heeft voldaan tot afgifte van de roerende zaken van [eiser] die aan hem in bewaring waren gegeven;
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten welke aan de zijde van [gedaagde] tot aan deze uitspraak zijn vastgesteld op € 746,00 aan salaris van de gemachtigde;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. M.A.B. Faber, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.
c 412