ECLI:NL:RBNNE:2021:5194

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 december 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
C/18/196645 / HA ZA 20-8
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling op basis van overeenkomst van opdracht en ongerechtvaardigde verrijking

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland, heeft eiseres, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, een vordering ingesteld tegen twee gedaagden. De vordering betreft een bedrag van € 93.086,91, dat eiseres stelt te vorderen op basis van een overeenkomst van opdracht voor de renovatie van een woonboerderij. Eiseres heeft de gedaagden een factuur gestuurd, maar deze is door hen niet betaald. Gedaagden betwisten het bestaan van de overeenkomst en stellen dat de vordering is verjaard. De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de verjaringstermijn van vijf jaar is verstreken, aangezien de woonboerderij eind 2013 of begin 2014 is opgeleverd en de dagvaarding pas in december 2019 is uitgebracht. Eiseres heeft geprobeerd de verjaring te stuiten door middel van een factuur en een e-mail, maar de rechtbank oordeelt dat deze handelingen niet als stuitingshandelingen kunnen worden beschouwd. Daarnaast heeft eiseres haar vordering subsidiair gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking, maar ook dit beroep faalt omdat eiseres onvoldoende heeft aangetoond dat zij is verarmd. De rechtbank wijst de vorderingen van eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten van gedaagden, vastgesteld op € 4.836,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/196645 / HA ZA 20-8
Vonnis van 8 december 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser],
gevestigd te Kolham,
eiseres,
advocaat mr. M.J. Blokzijl te Groningen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. L.S. Slinkman te Hoogezand.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van deze rechtbank van 21 april 2021;
  • een akte met producties gedateerd 13 september 2021 van [eiser] ;
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] drijft een onderneming die zich onder meer bezighoudt met bouwadvies en bouwbegeleiding. [eiser] (hierna: [eiser] ) is directeur van [eiser] . [eiser] was voorheen ook directeur van Bouwbedrijf [eiser] (hierna: Bouwbedrijf [eiser] ), een aannemingsbedrijf dat in 2017 is gefailleerd.
2.2.
Begin 2009 hebben [gedaagden] aan Bouwbedrijf [eiser] de opdracht verstrekt tot het renoveren van een woonboerderij aan de [adres] (hierna: de woonboerderij). [eiser] heeft bij deze opdracht het ontwerp en de bouwbegeleiding verzorgd.
2.3.
Eind 2013 of begin 2014 heeft Bouwbedrijf [eiser] de bouwwerkzaamheden aan de woonboerderij afgerond.
2.4.
Op 15 december 2014 heeft [eiser] een aan [gedaagden] gerichte factuur gestuurd waarin een door [gedaagden] te betalen bedrag van € 93.086,91 is vermeld. Als omschrijving is vermeld:
'Betreft een factuur afrekening ontwerp, tekenwerk, bouwbegeleiding nieuwbouw woonboerderij [adres] volgens afspraak'. Op 31 december 2014 heeft [eiser] deze factuur gecrediteerd.
2.5.
Op 13 februari 2016 heeft [eiser] een aan [gedaagden] gerichte factuur gestuurd waarin een door [gedaagden] te betalen bedrag van € 93.086,91 is vermeld. [gedaagden] hebben deze factuur onbetaald gelaten.
2.6.
Bij e-mail van 5 september 2019 met als onderwerp 'openstaande factuur' heeft [eiser] aan [gedaagden] gevraagd of zij een betalingsbewijs van de factuur uit 2016 kunnen overleggen.
2.7.
Bij e-mail van 20 september 2019 heeft de advocaat van [gedaagden] aan [eiser] laten weten dat zij nooit een factuur hebben ontvangen en dat zij betwisten dat zij aan [eiser] een bedrag verschuldigd zijn.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [gedaagden] tot betaling van:
- hoofdelijk, des dat betaling door de een de ander zal zijn bevrijd, een bedrag van € 93.086,91 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 februari 2016 tot aan de dag van algehele betaling;
- hoofdelijk, des dat betaling door de een de ander zal zijn bevrijd, een bedrag van € 1.705,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van aanzegging tot aan de dag van algehele betaling;
- de proceskosten en nakosten.
3.2.
[eiser] heeft haar vordering primair gebaseerd op nakoming van de overeenkomst met [gedaagden] Deze overeenkomst hield in dat [gedaagden] aan [eiser] een percentage van acht procent over het inkoopbedrag alsook een vergoeding voor het ontwerp zouden betalen op het moment dat de bouw van de woonboerderij voltooid was, aldus [eiser] . In het geval dat wordt geoordeeld dat er geen sprake is van een overeenkomst legt [eiser] ongerechtvaardigde verrijking aan haar vordering ten grondslag.
3.3.
[gedaagden] hebben het bestaan van de door [eiser] gestelde overeenkomst betwist. [gedaagden] verweren zich daarnaast met de stelling dat de vordering van [eiser] is verjaard, aangezien zij pas in september 2019 kennis hebben genomen van de in rechtsoverweging 2.4. en 2.5. weergegeven facturen.

4.De beoordeling

Verjaringsverweer4.1. [gedaagden] hebben als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat als al sprake is van een vordering op [gedaagden] , de rechtsvordering (tot nakoming) is verjaard. Dit verweer zal dan ook als eerste worden behandeld. De rechtbank is van oordeel dat dit verweer slaagt, waardoor de vordering voor afwijzing gereed ligt. Hierna zal dit worden uitgelegd.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 3:307 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in dit geval sprake is van een verjaringstermijn van vijf jaar. De verjaringstermijn vangt aan op het moment dat de vordering opeisbaar is.
Opeisbaarheid
4.3.
Partijen twisten in de eerste plaats over de vraag vanaf wanneer de vordering opeisbaar is geworden. De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn standpunt dat de verjaringstermijn is aangevangen met het versturen van de factuur op 15 december 2014. Uit artikel 6:38 BW volgt namelijk dat een vordering tot nakoming terstond opeisbaar is indien partijen geen tijdstip voor nakoming hebben bepaald. Gesteld noch gebleken is dat een tijdstip voor nakoming is bepaald. Terstond wil in dit geval zeggen, bij gebrek aan enig ander aanknopingspunt, zodra de woonboerderij is opgeleverd. Partijen zijn het erover eens dat de woonboerderij eind 2013 of uiterlijk begin 2014 is opgeleverd. Dit betekent dat de verjaringstermijn van vijf jaar in principe eind 2018 of begin 2019 is verstreken. De dagvaarding is uitgebracht op 23 december 2019 zodat de rechtsvordering in beginsel is verjaard, tenzij de verjaringstermijn (geldig) is gestuit.
Stuiting door middel van aanmaning/mededeling of erkenning van schuld4.4. [eiser] stelt dat de verjaring is gestuit door middel van het versturen van de onder rechtsoverweging 2.5. weergegeven factuur. Daarnaast begrijpt de rechtbank de stelling van [eiser] aldus dat zij zich ook beroept op stuiting van de verjaring door middel van erkenning van de schuld door [gedaagden]
4.5.
De verjaringstermijn kan op grond van artikel 3:317 BW worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt, waarna de verjaringstermijn op grond van artikel 3:319 BW opnieuw begint te lopen. Artikel 3:37 lid 3 BW bepaalt dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. Op grond van artikel 3:318 BW kan de verjaringstermijn ook worden gestuit door een erkenning van de schuld. Een erkenning van een schuld kan onder meer besloten liggen in het doen van een aanbod tot betaling, het betalen van een gedeelte van een schuld of het vragen van uitstel van betaling. Ten aanzien van stuiting van de verjaring rusten de stelplicht - en bij betwisting de bewijslast - op [eiser] . Met betrekking tot de vraag of de verjaring geldig is gestuit, overweegt de rechtbank als volgt.
4.6.
[eiser] stelt in de eerste plaats dat de factuur van 13 februari 2016 als stuitingshandeling kan worden gezien. Los van de vraag of dit het geval is [1] , voeren [gedaagden] aan dat deze factuur haar niet heeft bereikt. Gelet op deze betwisting lag het op de weg van [eiser] om te stellen dat zij de factuur heeft verzonden naar een adres waarvan zij redelijkerwijs mocht aannemen dat deze door [gedaagden] kon worden bereikt, of dat de verklaring daar daadwerkelijk is aangekomen. [2] [eiser] heeft echter in het geheel niet gereageerd op de betwisting van de ontvangst van de factuur. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de factuur van 13 februari 2016 niet door [gedaagden] is ontvangen. Dit brengt mee dat de factuur niet als een stuitinghandeling in de zin van artikel 3:317 BW kan worden gezien.
4.7.
In de tweede plaats begrijpt de rechtbank de stelling van [eiser] aldus dat zij zich met een volgens haar van [gedaagde sub 2] c.s afkomstige e-mail van 8 maart 2016 beroept op een erkenning van schuld door [gedaagden] In deze email verzoeken [gedaagden] om een kopie van de factuur die ziet op het ontwerp en de begeleidingskosten.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat voor zover er al vanuit kan worden gegaan dat de betreffende e-mail van [gedaagden] afkomstig is, geen sprake is van een erkenning van een schuld. Hoewel een verzoek om een kopie van een factuur [eiser] wellicht hoopvol zal hebben gestemd, kan in deze verklaring geen erkenning van de verschuldigdheid of juistheid van de factuur worden gelezen, noch een aankondiging of aanbieding om een betaling te doen. Van een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:318 BW is daarom evenmin sprake.
4.9.
De slotsom is dan ook dat als al sprake is van een vordering op [gedaagden] , de rechtsvordering tot nakoming is verjaard. De overige stellingen en weren van partijen in dat kader behoeven geen nadere bespreking.
Ongerechtvaardigde verrijking
4.10.
Subsidiair heeft [eiser] haar vordering gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking, maar ook dat beroep slaagt - gelet op de gemotiveerde betwisting van [gedaagden] - niet.
|
4.11.
Artikel 6:212 BW bepaalt dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Voor toewijzing van een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking dient sprake te zijn van een verrijking, van een verarming, van causaal verband tussen de verrijking en de verarming en de verrijking dient ongerechtvaardigd te zijn.
4.12.
De rechtbank overweegt dat [eiser] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat zij is verarmd. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat [eiser] niet - of niet voldoende - heeft weersproken dat de bouwbegeleiding en het maken van het ontwerp van de woonboerderij gezien kan worden als vriendendienst. De rechtbank overweegt dat de enkele stelling van [eiser] dat wanneer [gedaagden] niet met een vriend hadden gecontracteerd, [gedaagden] minimaal 8% meer hadden moeten betalen voor de verbouwing van hun woonboerderij, onvoldoende onderbouwing is om een verarming aan te nemen. Hieruit volgt namelijk niet dat en op welke wijze [eiser] inkomsten is misgelopen door het uitvoeren van een vriendendienst aan [gedaagden] en wat zij bijvoorbeeld aan een derde heeft moeten betalen en/of aan extra kosten heeft gehad. Dit is de verarming die op grond van artikel 6:212 BW voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen. Voor zover [eiser] heeft willen stellen dat zij is verarmd doordat [gedaagden] de factuur omtrent de bouwbegeleiding en het ontwerp niet hebben betaald, overweegt de rechtbank dat [gedaagden] terecht aanvoeren dat de werkzaamheden op de factuur niet nader worden uitgewerkt en dus niet zijn gespecificeerd. Daarnaast is niet - dan wel onvoldoende - weersproken door [eiser] dat nergens uit volgt dat het ontwerp (en de bouwbegeleiding) aan [gedaagden] beschikbaar zijn gesteld zonder dat zij daarvoor hebben betaald. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep op ongerechtvaardigde verrijking faalt en de vordering ook op deze grond niet kan worden toegewezen.
Wie dient de proceskosten te betalen?
4.13.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden vastgesteld op:
- griffierecht € 937,00
- salaris advocaat €
3.899,00(3,5 punten × tarief € 1.114,00)
Totaal € 4.836,00.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden vastgesteld op € 4.836,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.A.G. van Dijk en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2021. [3]

Voetnoten

1.Vgl. Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 8 juli 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:2074).
2.HR 14 juni 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ4104).
3.type: 876