ECLI:NL:RBNNE:2021:5352

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
28 december 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 954
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; kwade trouw bij aangifte

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 24 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018. Eiser had een herziene aangifte ingediend met een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 3.303, maar de inspecteur legde een navorderingsaanslag op, waarbij het belastbaar inkomen werd vastgesteld op € 20.133. Eiser maakte bezwaar tegen deze navorderingsaanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser stelde beroep in bij de rechtbank, waarbij de vraag centraal stond of eiser te kwader trouw was bij het indienen van de herziene aangifte.

De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van kwade trouw. De rechtbank overwoog dat voor kwade trouw vereist is dat de belastingplichtige opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. In dit geval was er geen bewijs dat eiser opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt. Eiser had zijn standpunt in de herziene aangifte in alle openheid gepresenteerd, en hoewel de inspecteur het daar niet mee eens was, was het niet aangetoond dat eiser wist dat zijn standpunt onjuist was. De rechtbank vernietigde de navorderingsaanslag, de belastingrentebeschikking en de herziene verliesvaststellingsbeschikking, en verklaarde het beroep gegrond.

Daarnaast werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet had aangetoond dat eiser te kwader trouw was, en dat de eerdere procedures niet hadden geleid tot een oordeel over de juistheid van eisers standpunt. De uitspraak werd openbaar gemaakt op de maandag na de datum van uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/954
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 24 december 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen, verweerder

(gemachtigde: [naam gemachtigde van verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2018 met dagtekening 6 maart 2021 aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.133. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 44 aan belastingrente in rekening gebracht. Bij de gelijktijdig afgegeven herziene verliesvaststellingsbeschikking heeft verweerder, met toepassing van artikel 3.151, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), het verlies uit werk en woning over 2018 vastgesteld op nihil.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 maart 2021 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Eiser heeft op 5 oktober 2021 een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. A. Heidekamp. De wrakingskamer heeft het verzoek van eiser bij beslissing van 12 november 2021 afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door [naam persoon 1] .
Op de zitting is deze zaak gezamenlijk behandeld met de zaken van eiser met nummers LEE 21/914, 21/915, 21/916, 21/917, 21/907 en 21/908.
Eiser heeft, zoals afgesproken op de zitting, op 3 december 2021 enkele facturen nagezonden in verband met de onderbouwing van de door hem gevraagde proceskostenvergoeding.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser heeft een herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 gedaan, door verweerder ontvangen op 22 maart 2020, naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 3.303. Eiser heeft onder de rubriek 12 “Loon of uitkering Ziektewet” het volgende aangegeven:
Naam werkgever(s)
Ingehouden loonheffing
Loon
[naam B.V. 1]
3.52
23.531
[naam B.V. 2]
-23.531
1.2.
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 11 april 2020 een tweede voorlopige aanslag IB/PVV 2018 opgelegd, overeenkomstig de door eiser ingediende herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2018.
1.3.
Verweerder heeft met dagtekening 27 augustus 2020 aan eiser een definitieve aanslag IB/PVV 2018 opgelegd, conform de door eiser ingediende herziene aangifte en de hiervoor onder 1.2. genoemde tweede voorlopige aanslag IB/PVV 2018. Het aanslagbiljet van de definitieve aanslag bevat een verliesvaststellingsbeschikking van -/- € 3.303, waarvan het gehele bedrag is aangemerkt als ondernemingsverlies.
1.4.
Met dagtekening 6 maart 2021 heeft verweerder aan eiser een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2018 opgelegd en een beschikking belastingrente afgegeven. Bij de gelijktijdig afgegeven herziene verliesvaststellingsbeschikking heeft verweerder het verlies over 2018 vastgesteld op nihil.
1.5.
Bij brief met dagtekening 17 februari 2021, door verweerder ontvangen op 18 februari 2021, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de onder 1.4 vermelde besluiten.
1.6.
Eiser heeft met betrekking tot de IB/PVV over jaren vóór 2018 eerder een procedure gevoerd bij deze rechtbank. Op 13 november 2018 heeft de behandeling ter zitting in die procedure plaatsgevonden. De zaken die toen aan de orde waren, gingen over de (afwijzende beslissingen op verzoeken om ambtshalve vermindering van) aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2016 met de zaaknummers LEE 17/2566, 18/1477 t/m 18/1479 en 17/4107. Tot de stukken van het geding dat in deze zaak (met nummer LEE 21/954) aan de orde is, behoort een verkort proces-verbaal van de zitting van 13 november 2018, dat door zowel eiser als de destijds optredende gemachtigde van verweerder is ondertekend. In het verkort proces-verbaal dat destijds is opgemaakt, is het gesloten compromis ter zitting opgenomen. Er staat – voor zover hier van belang – het volgende geschreven:

“Verkort proces-verbaal

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 17/2566, 18/1477 t/m 18/1479 en 17/4107 en nieuw aan te maken
nummer inzake het beroep betreffende de inhouding van loonheffing juni 2017.

proces-verbaal van het verhandelde ter zitting

in de zaken tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Almere, verweerder.

Datum zitting: 13 november 2018.
(…)
Partijen zijn ter zitting het volgende overeengekomen:
Verweerders gemachtigde zegt aan eiser toe dat:
- hij het belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2015 zal verminderen tot € 14.530 (€ 23.530 - € 9.000 alimentatie).
- hij de bij de aanslag IB/PVV 2016 opgelegde verzuimboete zal vernietigen.
Eiser trekt alle onderhavige beroepen, inclusief de beroepen die zien op dwangsombeschikkingen, in, alsmede het beroep met het zaaknummer 18/2938 (IB/PVV 2016).
Eiser zal over de onderhavige onderwerpen geen verzoeken om ambtshalve vermindering over de jaren 2012 tot en met 2016 indienen bij verweerder.
(…)”
1.7.
Eiser heeft over verschillende jaren (2014 tot en met 2017 en 2020 en 2021) hetzelfde standpunt ingenomen ten aanzien van negatief loon vanuit [naam B.V. 2] .. In de periode tussen het compromis van 13 november 2018 en het opleggen van de navorderingsaanslag over 2018 is daarover gecorrespondeerd tussen eiser en verweerder.
Geschil en beoordeling
2. Op de zitting van 25 november 2021 is vastgesteld dat het geschil gaat om de navorderingsbevoegdheid, meer in het bijzonder gaat het om de toepassing van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Partijen zijn het erover eens dat er geen nieuw feit is, maar verschillen van mening over de vraag of eiser te kwader trouw was bij het doen van de (herziene) aangifte IB/PVV voor het jaar 2018. Verweerder vindt van wel en eiser vindt van niet.
3. Ter onderbouwing van zijn stelling dat eiser te kwader trouw is geweest, wijst verweerder op de correspondentie die met de Belastingdienst is gevoerd voorafgaand aan de op 22 maart 2020 ontvangen herziene aangifte IB/PVV 2018. Verder wijst verweerder op de gevoerde procedures over hetzelfde inhoudelijke geschilpunt (het aangegeven negatief loon van [naam B.V. 2] c.s.) ter zake van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2016 (zie 1.6.). Ook voert verweerder aan dat eiser tijdens de behandeling ter zitting op 25 november 2021 zijn inhoudelijke standpunt op basis van voortschrijdend inzicht heeft gewijzigd.
4. Eiser vindt dat er geen sprake is van kwade trouw. Wat betreft het voortschrijdend inzicht wijst hij erop dat hij pas in de eerste week van november 2021 zijn inhoudelijke standpunt heeft gewijzigd. Dat standpunt komt er kort gezegd op neer dat de correctie van het loon vanuit [naam B.V. 2] . eigenlijk moet plaatsvinden in de jaren waarin dat loon door eiser is aangegeven als zijnde genoten (2008 tot en met februari 2014) en in het verlengde daarvan ook in de aanslagen IB/PVV van die jaren is begrepen. Dat gewijzigde inzicht staat echter los van de vraag of er eerder sprake is geweest van kwade trouw, aldus eiser.
5.1.
De rechtbank overweegt dat van kwade trouw in de zin van artikel 16, eerste lid van de AWR sprake is indien een belastingplichtige de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. [1] In een geval als dit, waarin de te lage aanslag is opgelegd als gevolg van (vermeende) onjuiste of onvolledige informatieverstrekking in de aangifte, is slechts sprake van kwade trouw als de daarvoor vereiste bewustheid aanwezig was
ten tijde van het doen van die aangifte. [2] Onder opzet valt in dit verband ook voorwaardelijk opzet. Daarvan is sprake als de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat hij de inspecteur verkeerde informatie voorschotelde, en dat hij die kans toen willens en wetens heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). [3]
5.2.
Het beoordelingsmoment is in dit specifieke geval het tijdstip waarop eiser zijn tweede, herziene aangifte indiende (22 maart 2020). De inspecteur verwijt eiser immers dat daarin onjuiste informatie is aangegeven, waarop vervolgens de aanslag is gebaseerd.
5.3.
Voor wat betreft de vraag om welke onjuiste informatie het concreet gaat, is de rechtbank van oordeel dat het gaat om het loon uit [naam B.V. 2] zoals dat als negatief bedrag door eiser is aangegeven (1.1.). Dat negatieve loon – zo het al als zodanig in aanmerking kan worden genomen – is achteraf bezien ook volgens eiser in ieder geval niet in 2018 genoten, zodat het ten onrechte in de aangifte staat vermeld.
6. Vervolgens is van belang dat de kwade trouw moet bestaan “ter zake van dit feit” (zie de slotzin van artikel 16, eerste lid van de AWR). Verweerder heeft verklaard dat het feit dat aanleiding gaf tot navordering, de bezwaren betrof die eiser heeft ingediend tegen de afwijzing van de verzoeken om oplegging respectievelijk herziening van voorlopige aanslagen IB/PVV voor de jaren 2020 en 2021. De rechtbank begrijpt dit zo dat verweerder naar aanleiding van die bezwaren is gaan bekijken wat de status was van het jaar 2018 en er toen achter is gekomen dat de definitieve aanslag IB/PVV 2018 was vastgesteld rekening houdend met een bedrag aan (negatief) loon van -/- € 23.531.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, op wie ter zake van de aanwezigheid van kwade trouw de bewijslast rust, met wat hij heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van kwader trouw. Eiser heeft weliswaar in zijn herziene aangifte van 22 maart 2020 een standpunt ingenomen waarvan hij wist dat verweerder het daarmee oneens zou zijn, maar eiser wist op dat moment niet zeker dat zijn standpunt rechtens onjuist was. Van dat laatste gaat verweerder wel uit bij zijn stelling dat eiser te kwader trouw was. De rechtbank acht hierbij van belang dat er weliswaar over hetzelfde geschilpunt eerder geprocedeerd is, maar dat die procedures niet zijn uitgemond in een rechterlijk oordeel over de (on)juistheid van eisers standpunt. Immers, partijen hebben daarover een compromis gesloten op 13 november 2018 (1.6.).
8. Verder wijst de rechtbank erop dat ook eiser ervan uit kon gaan dat deze discussie genoegzaam bekend was bij de Belastingdienst. Dat wetende, heeft eiser in zijn herziene aangifte IB/PVV 2018 van 22 maart 2020 in alle openheid het “negatief loon” afkomstig van [naam B.V. 2] . als zodanig aangegeven. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat eiser aldus met opzet onjuiste inlichtingen aan verweerder heeft verstrekt. Eiser heeft met opzet zijn bij de inspecteur bekende standpunt, waarmee de inspecteur het oneens was, gepresenteerd in de herziene aangifte. Dat is iets anders dan met opzet de inspecteur informatie geven waarvan eiser wist (dat er een aanmerkelijke kans was) dat die informatie niet klopte. Dat eiser later – in de loop van deze procedure – anders is gaan denken over de juistheid van zijn standpunt, kan geen kwade trouw opleveren op 22 maart 2020.
9. In dit kader wijst de rechtbank op het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2020, dat onder meer betrekking heeft op voorwaardelijk opzet bij de oplegging van vergrijpboeten in het kader van niet aangegeven inkomsten. [4] Ten aanzien van de vergrijpboeten oordeelde het hof eerder in die procedure dat het aan het voorwaardelijk opzet van eiseres viel te wijten dat de inkomsten niet in de aangiften IB/PVV waren verwerkt.
Het hof kwam tot dit oordeel omdat eiseres ondanks een brief van de inspecteur – waarin stond geschreven dat niet per definitie kan worden aangenomen dat de door haar verrichte werkzaamheden niet een bron van inkomen zijn, maar dat dit per individueel geval moet worden bekeken – zij is blijven vasthouden aan haar standpunt dat de als distributeur verrichte werkzaamheden geen bron van inkomen vormen en deze inkomsten daarom niet had aangegeven. [5]
10. In cassatie was onder meer het hiervoor weergeven oordeel van het hof over de aanwezigheid van voorwaardelijk opzet in geschil. De Hoge Raad overwoog daarover het volgende:

3.3.1 Voor het bestaan van voorwaardelijk opzet bij toepassing van de artikelen 67d en 67e AWR is, voor zover in deze zaak van belang, niet alleen vereist dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, maar ook dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
3.3.2
De klachten slagen in zoverre, aangezien de door het Hof gegeven motivering niet volstaat voor het oordeel dat belanghebbende ten tijde van het doen van elk van de aangiften IB/PVV waarop de (navorderings)aanslagen betrekking hebben, wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, en dat zij die kans toen bewust heeft aanvaard. De omstandigheid dat de belastingplichtige zich bewust is van de, al dan niet aanmerkelijke, kans dat de inspecteur zijn standpunt niet zal delen, en die kans bewust aanvaardt, brengt op zichzelf niet mee dat hij welbewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat te weinig belasting wordt geheven. De juistheid van de opvatting van de inspecteur is immers niet gegeven.
11.1.
Toegepast op deze casus, waarin het object van het (vermeende) voorwaardelijk opzet ziet op het verstrekken van onjuiste inlichtingen bij het doen van aangifte, komt de rechtbank tot een vergelijkbaar oordeel. Uit hetgeen door partijen naar voren is gebracht, leidt het rechtbank af dat eiser, kort gezegd, voor wat betreft het materieelrechtelijke geschil van mening is dat verweerder een teruggaaf dient te verlenen van door [naam B.V. 2] gedurende de periode 2008 tot 1 februari 2014 ingehouden loonheffingen. Eiser heeft daarom over meerdere jaren (herziene) aangiften IB/PVV ingediend en daarin negatief loon ter zake van [naam B.V. 2] aangegeven. Verweerder heeft steeds geweigerd dat (negatief) loon in aanmerking te nemen, zodat dat niet werd begrepen in de desbetreffende aanslagen IB/PVV dan wel verminderingsbeschikkingen voor die jaren. Voor het belastingjaar 2018 is dat wel gebeurd, reden waarom verweerder heeft nagevorderd. Verder merkt de rechtbank op dat verweerder zijn standpunt ten aanzien van het negatief loon meerdere malen per brief aan eiser kenbaar heeft gemaakt, dat daarover eerder is geprocedeerd en dat eiser en verweerder ter zitting op 13 november 2018 een compromis over dit onderwerp hebben gesloten.
11.2.
Deze omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende om te concluderen dat bij eiser sprake was van (voorwaardelijk) opzet. Weliswaar acht de rechtbank aannemelijk dat eiser zich naar aanleiding van de (eerdere) signalen van verweerder ervan bewust moet zijn geweest dat er ten minste een grote kans bestond dat verweerder zijn standpunt niet zou delen en dat hij die kans bewust heeft aanvaard, maar dit brengt op zichzelf niet mee dat hij welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij onjuiste inlichtingen zou verstrekken, zoals hiervoor reeds onder 7. en 8. is overwogen. De juistheid van de stelling van verweerder dat de door eiser aangegeven post ter zake van negatief loon onjuist is, is immers – ondanks de veelvuldige correspondentie – geen gegeven.
Conclusie
12. Er is geen sprake van kwade trouw in de zin van artikel 16, eerste lid van de AWR. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar, de navorderingsaanslag, de belastingrentebeschikking en de herziene verliesvaststellingbeschikking
Griffierecht
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49 vergoedt.
Proceskosten
14. Eiser heeft gevraagd om de vergoeding van proceskosten. Op de zitting heeft eiser dit toegelicht: het gaat uitsluitend om verletkosten van 3,5 uur à € 50 per uur. Het aantal uren is tussen partijen niet in geschil, het tarief wel. Ter zitting is overeengekomen dat eiser twee tot drie (geanonimiseerde) facturen stuurt die hij aan zijn klanten uitreikt en dat de rechtbank op basis daarvan een beslissing neemt over de hoogte van het tarief. Gelet op de door eiser, op 3 december 2021, overgelegde (niet-geanonimiseerde) facturen acht de rechtbank in dit geval de gevraagde vergoeding van € 50 per uur niet onredelijk. Uit de recente facturen volgt namelijk dat eiser dat tarief in rekening brengt aan zijn klanten.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte verletkosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 175 (3,5 maal het uurtarief van € 50).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag;
- vernietigt de beschikking belastingrente;
- vernietigt de herziene verliesvaststellingsbeschikking;
- bepaalt dat deze uitspraak de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 175.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in samenwerking met mr. T.R. Bontsema, griffier, op 24 december 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
De griffier is verhinderd te ondertekenenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Hoge Raad 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5989.
2.Hoge Raad 13 augustus 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN3830.
3.Vergelijk Hoge Raad 13 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3643 en Hoge Raad 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5989.
4.Hoge Raad 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:270.
5.Ibid., zie rechtsoverwegingen 2.4 en 2.10.