ECLI:NL:RBNNE:2021:5567

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
LEE 21/617
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering en beoordeling van inkomsten per maand

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering, die door de gemeente Leeuwarden is uitgevoerd. De rechtbank Noord-Nederland heeft op 17 december 2021 uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres, een alleenstaande ouder, en het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden. Eiseres had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van bewindvoering, maar de gemeente trok deze bijstand in op basis van het argument dat eiseres voldoende draagkracht had uit haar inkomsten om deze kosten zelf te dekken. Eiseres betwistte deze intrekking en stelde dat haar inkomsten per maand beoordeeld moesten worden, in plaats van gemiddeld over de gehele periode. De rechtbank oordeelde dat de gemeente niet had aangetoond waarom de gekozen methode van gemiddelde berekening juist was en dat de intrekking over de gehele periode niet terecht was. De rechtbank heeft de intrekking van de bijzondere bijstand voor bepaalde maanden hersteld en bepaald dat eiseres recht had op bijzondere bijstand voor de maanden waarin haar inkomen onder het bedrag aan toegekende bijstand lag. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de gemeente veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/617

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres,

vertegenwoordigd door haar bewindvoerder, Aktiva Bewind
(gemachtigde: mr. L.J.T. Hoksbergen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden, verweerder

(gemachtigde: S. van der Meulen).

Procesverloop

In het besluit van 29 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiseres op grond van de Participatiewet (PW) verstrekte bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering met ingang van 1 augustus 2018 ingetrokken.
In het besluit van 10 februari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 17 november 2021 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij beschikking van 19 april 2016 (zaaknummer 4880011 VO VERZ 16-490) heeft de
kantonrechter van deze rechtbank, locatie Leeuwarden, een bewind ingesteld over de goederen en gelden die (zullen) toebehoren aan eiseres wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden. De kantonrechter heeft tot bewindvoerder benoemd Aktiva B.V. te Hoogeveen en heeft bepaald dat het bewind ingaat op 20 april 2016.
1.2.
Eiseres, geboren in 1992, is alleenstaande ouder. Tot 1 februari 2018 ontving zij een
uitkering op grond van de PW. Haar uitkering is beëindigd, omdat zij een studie ging volgen. Zij heeft op 25 april 2018 bijzondere bijstand op grond van de PW aangevraagd voor de kosten van bewindvoering. Daarbij heeft zij een inkomen opgegeven van
€ 1.060,55 per maand aan studiefinanciering van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO).
1.3.
Bij besluit van 28 mei 2018 heeft verweerder eiseres vanaf 20 april 2018 voor
onbepaalde tijd bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van bewindvoering. Die kosten bedragen € 144,02 per maand, de in aanmerking te nemen draagkracht is € 4,54 per maand en dat leidt tot een bedrag aan bijzondere bijstand van € 138,48 per maand. De draagkrachtperiode is vastgesteld van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2020.
1.4.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de bijzondere bijstand voor de kosten van
bewindvoering met ingang van 1 augustus 2018 ingetrokken, omdat uit onderzoek is gebleken dat eiseres voldoende draagkracht uit inkomsten had om die kosten zelf te dragen.
1.5.
Bij besluit van 8 mei 2020 heeft verweerder de over de periode 1 augustus 2018 tot en
met 31 maart 2020 te veel betaalde bijzondere bijstand tot een bedrag van € 2.852,06 netto teruggevorderd, omdat eiseres in strijd met artikel 17 van de PW niet heeft gemeld dat haar inkomsten waren gewijzigd
.Dit besluit is inmiddels onherroepelijk geworden.
1.6.
Naar aanleiding van het bezwaar tegen het primaire besluit heeft de Adviescommissie
bezwaarschriften Sociale zekerheidskamer (hierna: de commissie) bij e-mail van
4 november 2020 verweerder erop gewezen dat het uit de Suwinet-gegevens blijkende bruto inkomen per maand niet altijd gelijk is aan of hoger is dan de bijstandsnorm en dat dat betekent dat eiseres wel recht zou hebben op bijzondere bijstand. De commissie heeft verweerder verzocht een nader onderzoek uit te voeren en aan de hand van de netto inkomsten van eiseres vast te stellen of en zo ja, in hoeverre zij recht heeft op bijzondere bijstand.
1.7.
In het verweerschrift van 11 december 2020 heeft verweerder gerapporteerd over het
nadere onderzoek, in welk kader diverse stukken bij eiseres zijn opgevraagd. In het verweerschrift is een schema opgenomen, met daarin opgenomen - vanaf augustus 2018 tot en met maart 2020 - de inkomsten per maand en per werkgever ( [naam werkgever 1] en [naam werkgever 2] ). Naar aanleiding van de aanvraag om bijzondere bijstand is de draagkracht destijds berekend over de periode april 2018 tot en met maart 2020, een periode van 24 maanden. Achteraf is gebleken dat eiseres vanaf 1 augustus 2018 inkomsten uit arbeid heeft gehad en daarom moet de draagkracht vanaf die datum opnieuw worden berekend, dus over een periode van 20 maanden. Het berekende gemiddelde bedrag aan draagkracht per maand is hoger dan het bedrag voor de kosten van bewindvoering en daarom concludeert verweerder dat eiseres die kosten uit haar eigen inkomen kan voldoen. In het verweerschrift van 21 januari 2021 heeft verweerder gereageerd op een e-mail van 8 januari 2021 van eiseres. Verweerder blijft bij het eerder ingenomen standpunt.
1.8.
De commissie heeft verweerder op 2 februari 2021 geadviseerd het bezwaar ongegrond
te verklaren. Daartoe heeft de commissie overwogen dat eiseres in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting vanaf 1 augustus 2018 tot en met 31 maart 2020 haar inkomsten niet heeft gemeld. Verweerder heeft aangegeven dat de stagevergoeding niet wordt meegenomen in de vaststelling van de hoogte van het inkomen en daarom neemt de commissie die vergoeding niet mee in de berekening. Over de periode 1 augustus 2018 tot en met 31 maart 2020 heeft de commissie het inkomen uit werk voor [naam werkgever 1] berekend op € 4.861,50 netto en over de periode 1 januari 2019 tot en met 31 maart 2020 het inkomen uit werk voor [naam werkgever 2] op € 2.562,84 netto. Het totale inkomen bedraagt € 7.424,34 netto
.Van op het inkomen drukkende kosten is niet gebleken. Het totale inkomen gedeeld door 20 leidt tot een maandelijkse draagkracht van € 375,75. De kosten van bewindvoering zijn maandelijks € 139,48 en per 1 januari 2020 € 145,90. Met de draagkracht van € 375,75 heeft eiseres voldoende middelen om zelf in de kosten van bewindvoering te voorzien. Zij had dan ook volgens de commissie met ingang van 1 augustus 2018 geen recht meer op bijzondere bijstand voor die kosten.
1.9.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het advies van 2 februari 2021 van de
commissie overgenomen en het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Eiseres heeft het volgende aangevoerd. Anders dan verweerder heeft gedaan, moet per
maand worden bekeken of zij recht heeft op bijzondere bijstand of niet. In meerdere maanden in de aan de orde zijnde periode heeft zij minder inkomen gehad dan het bedrag dat is toegekend voor bijzondere bijstand. De intrekking over de gehele periode is daarom niet terecht. Als subsidiair standpunt heeft zij het volgende naar voren gebracht. In 2018 is zij een opleiding gaan volgen en vanwege haar lage inkomen als alleenstaande moeder heeft zij aanvullend moeten werken om in haar onderhoud te (kunnen) voorzien. Haar schulden heeft zij afbetaald. Zij heeft geen bijstand voor de kosten van het bestaan gehad. Door haar opstelling en inzet heeft zij nu inkomen uit arbeid. Met het voorgaande heeft eiseres een beroep gedaan op bijzondere omstandigheden.
3. In het verweerschrift heeft verweerder het volgende naar voren gebracht. Op grond van
artikel 45, eerste lid, van de PW wordt het recht op algemene bijstand per maand vastgesteld en betaald. Dat geldt niet voor de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand: dan wordt de draagkracht berekend over een bepaalde periode (draagkrachtperiode). De gemeente bepaalt zelf hoe en over welke periode zij de draagkracht vaststelt. Daarbij verwijst verweerder naar de wetsgeschiedenis (TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 64-65) en naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 2 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3042. Verder verwijst verweerder naar de bij het verweerschrift gevoegde richtlijnen B064 en B137. In het geval van eiseres heeft verweerder de draagkracht achteraf gewijzigd, omdat zij niet heeft doorgegeven dat zij tijdens de draagkrachtperiode heeft gewerkt. Nu de draagkracht achteraf wordt vastgesteld is het mogelijk rekening te houden met de daadwerkelijk ontvangen inkomsten over de gehele resterende draagkrachtperiode van augustus 2018 tot en met maart 2020. De kosten voor bewindvoering zijn maandelijkse kosten en daarom moet de vastgestelde draagkracht per maand worden verrekend. De maandelijkse draagkracht van € 375,75 gaat de kosten van bewindvoering - € 139,48 en vanaf 1 januari 2020 € 145,90 – te boven. Het recht op bijzondere bijstand is daarom terecht ingetrokken.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, is bepaald dat de
alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
4.2.
Niet is in geschil dat eiseres van 1 augustus 2018 tot en met 31 maart 2020
inkomsten uit werk voor [naam werkgever 1] heeft gehad, dat zij van 1 januari 2019 tot en met
31 maart 2020 inkomsten uit werk voor [naam werkgever 2] heeft ontvangen en dat zij verweerder van deze inkomsten niet op de hoogte heeft gesteld. Evenmin is in geschil de hoogte van de inkomsten uit het werk voor [naam werkgever 1] en [naam werkgever 2] . Over de in aanmerking te nemen draagkrachtperiode 1 augustus 2018 tot en met 31 maart 2020 zijn partijen het ook eens.
4.3.
In geschil is de vraag of verweerder de intrekking van de bijzondere bijstand
met ingang van 1 augustus 2018 heeft kunnen baseren op het uitgangspunt dat het totale bedrag aan inkomsten over de periode 1 augustus 2018 tot en met 31 maart 2020
- € 7.424,34 - gedeeld moet worden door 20 (maanden), als gevolg waarvan het
gemiddeldebedrag aan inkomsten € 375,75 per maand bedraagt. Verweerder heeft hierbij beoordelingsvrijheid en dat betekent dat de rechterlijke toetsing van het standpunt van verweerder terughoudend is.
4.4.
Artikel 35, eerste lid, van de PW ziet op de eventuele toekenning van bijzondere
bijstand, niet op de situatie dat achteraf is gebleken dat de betrokkene inkomsten heeft gehad.
4.5.
In de verwijzing door verweerder naar TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 64-65, ziet de
rechtbank geen steun voor zijn standpunt. De situatie dat achteraf is gebleken dat de betrokkene inkomsten heeft gehad en de vraag hoe dat inkomen moet worden toegerekend aan (een gedeelte van) de periode waarover eerder bijzondere bijstand is toegekend, komen daarin niet aan de orde. Evenmin ziet de rechtbank in de richtlijnen B064 en B137 steun voor het door verweerder ingenomen standpunt. In die richtlijnen staat geen passage die over deze specifieke situatie – het niet opgegeven hebben van inkomsten en een intrekking van de bijzondere bijstand met terugwerkende kracht – gaat. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder dat ter zitting bevestigd. Van belang daarbij is dat verweerder heeft verklaard dat de Richtlijnen geschreven zijn voor de situatie dat de draagkracht voor de toekomst moet worden berekend. Verweerder heeft verwezen naar de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2018:3042. De rechtbank ziet geen aanleiding in te gaan op die uitspraak, omdat die ziet op een andere situatie dan aan de orde is in onderhavige beroepszaak, waarin de te beoordelen periode niet in geschil is.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat er geen regels zijn waar de ter beantwoording voorliggende
rechtsvraag aan getoetst kan worden. Verweerder heeft de rechtbank er niet van kunnen overtuigen waarom zijn aanpak juist is en de zienswijze van eiseres niet. Het is denkbaar dat verweerders aanpak in een bepaald geval wel de juiste is. Echter, in dit uitzonderlijke geval, waar achteraf de – onregelmatige – inkomsten per maand exact bekend zijn, valt niet in te zien waarom verweerder niet per maand beoordeelt of de inkomsten in die maand hoger zijn dan het bedrag aan toegekende bijzondere bijstand. Juist de verschillen in hoogte van de inkomsten per maand geven aanleiding om tot een toerekening per maand over te gaan, zoals verweerder zelf in het verweerschrift ook lijkt te impliceren. De rechtbank acht van belang dat de handelwijze van verweerder, waarbij wordt uitgegaan van een gemiddeld inkomen per maand, in het nadeel is van eiseres. Dat zij niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting doet daar niet aan af. De intrekking van bijzondere bijstand dient namelijk om alsnog de situatie in overeenstemming te brengen met de achteraf gebleken financiële werkelijkheid.
4.7.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het uitgangspunt van verweerder
om in dit geval het totale bedrag aan inkomen over de periode 1 augustus 2018 tot en met
31 maart 2020 te delen door het aantal maanden en daarmee bij de beoordeling uit te gaan van het gemiddelde inkomen per maand, niet juist is. Wat onder 4.6 is overwogen leidt ertoe dat over de periode 1 augustus 2018 tot en met 31 maart 2020 per maand moet worden beoordeeld of het bedrag aan inkomsten in die maand het toegekende bedrag aan bijzondere bijstand overschrijdt. Aan de hand van de in het verweerschrift van 11 december 2020 op bladzijde 2 in het schema vermelde bedragen zal de rechtbank beoordelen of en in hoeverre het toerekenen van de inkomsten per maand gevolgen heeft voor de intrekking van de bijzondere bijstand. Uit het advies van de commissie – dat verweerder in het bestreden besluit heeft overgenomen – blijkt dat de commissie op het totale bedrag aan inkomsten van [naam werkgever 2] de stagevergoedingen van € 45,- niet heeft meegerekend. De rechtbank zal die bedragen dan ook niet meenemen in de beoordeling.
4.8.
In de maanden augustus 2018, september 2018 en oktober 2018 was het inkomen uit
werk voor [naam werkgever 1] telkens hoger dan de maandelijkse kosten van bewindvoering van
€ 139,48. Dat betekent dat eiseres in de maanden augustus 2018, september 2018 en oktober 2018 de kosten van bewindvoering zelf had kunnen betalen. Zij had over die maanden dan ook geen recht op bijzondere bijstand. De intrekking over de maanden augustus tot en met oktober 2018 blijft daarom in stand.
Voor de maanden november 2018 tot en met maart 2019 ligt dat anders. In die maanden lagen de inkomsten per maand (ruim) onder het bedrag € 139,48. Dat betekent dat verweerder de bijzondere bijstand over die maanden ten onrechte heeft ingetrokken.
De periode april 2019 tot en met september 2019 heeft eiseres niet bestreden en daarom blijft de intrekking van bijzondere bijstand over die periode in stand.
Voor oktober 2019 geldt dat eiseres minder inkomen had dan het bedrag € 139,48, zodat de intrekking van bijzondere bijstand over die maand ten onrechte is.
In november 2019 tot en met januari 2020 en in maart 2020 had eiseres meer inkomen dan
€ 139,48 en het met ingang van 1 januari 2020 geldende bedrag € 145,90.
In februari 2020 ten slotte had eiseres minder inkomen dan € 145,90, zodat de intrekking over die maand ten onrechte heeft plaatsgevonden.
5. Nu het primaire standpunt van eiseres leidt tot de conclusie dat verweerder bij de
beoordeling een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd, komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van het subsidiaire standpunt.
6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden
besluit moet worden vernietigd, voor zover dat ziet op de intrekking van bijzondere bijstand over de maanden november 2018 tot en met maart 2019, oktober 2019 en februari 2020, vanwege strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat eiseres over die maanden recht heeft op bijzondere bijstand. De rechtbank zal daarom het primaire besluit ten dele herroepen, zoals opgenomen onder “Beslissing”.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder
aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze
kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.030,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift (€ 534,-), 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de intrekking van bijzondere bijstand over de maanden november 2018 tot en met maart 2019, oktober 2019 en februari 2020;
- herroept het primaire besluit voor zover dat ziet op de intrekking van bijzondere bijstand over de maanden november 2018 tot en met maart 2019, oktober 2019 en februari 2020;
- bepaalt dat eiseres over de maanden november 2018 tot en met maart 2019, oktober 2019 en februari 2020 recht heeft op bijzondere bijstand;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.030,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van
H.M. Eleveld, griffier, op 17 december 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.