1.7.In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat hij pas op 8 juni 2020 een beslissing op zijn verzoek heeft gekregen. Conform Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, p. 15 is de dag waarop de alsnog genomen beschikking aan de cliënt is verzonden de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, derhalve 8 juni 2020. Verweerder is gelet hierop 34 dagen dwangsom aan eiser verschuldigd. Hierbij hoort een bedrag van € 1.082,-
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft voor dit besluit de volgende motivering gegeven.
De Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) heeft de beslistermijn voor een naturalisatieverzoek gesteld op een jaar na betaling van de leges. Dit ziet op de datum van een afwijzend besluit of de datum waarop het Koninklijk Besluit is ondertekend. De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft dit standpunt bevestigd in haar (ongepubliceerde) uitspraak van 24 mei 2019, bekend onder nummer UTR 18/3785 RWNL V80 in rechtsoverweging 5.
In eisers geval is de onzekerheid of eiser in aanmerking komt voor naturalisatie weggenomen door de brief van 6 mei 2020, waarin is meegedeeld dat hij wordt voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap en waarmee hij in kennis is gesteld van de inhoud van de besluitvorming. Met de ondertekening van het Koninklijk Besluit op 20 mei 2020 is vervolgens het besluit genomen en wist eiser dat hij binnen afzienbare termijn de Bekendmaking van verlening van het Nederlanderschap in ontvangst kon nemen.
Verweerder streeft er overeenkomstig de toelichting in de Handleiding bij artikel 9, lid 4, RWN naar dat de Bekendmaking van de verlening van het Nederlanderschap binnen een jaar na aanvang van de beslistermijn op een ceremonie kan worden uitgereikt. Maar wanneer dit niet lukt maar wel binnen een jaar een Koninklijk Besluit is gegeven waarin aan de verzoeker om naturalisatie het Nederlanderschap wordt verleend, is een besluit genomen als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb en bestaat niet langer een wettelijke grondslag voor het verbeuren van een dwangsom.
Eisers stelling dat hij op 8 juni 2020 een besluit heeft ontvangen en bij het bepalen van de dwangsom van die datum moet worden uitgegaan als einddatum treft geen doel. Verweerders brief van 8 juni 2020 was geen besluit maar een voortgangsbericht met informatie over het verdere verloop van eisers naturalisatieprocedure na ondertekening van het Koninklijk Besluit.
Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding om de dwangsom anders te bepalen dan in het primaire besluit.
3. Eiser vindt dat het besluit op een onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en ondeugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank Midden-Nederland is in de uitspraak waarnaar verweerder heeft verwezen gelet op de specifieke omstandigheden in die zaak niet inhoudelijk ingegaan op de laatste dag binnen de dwangsommentermijn. Verweerder neemt daarom een onjuist standpunt in door te beweren dat de ondertekening van het Koninklijk Besluit de laatste dag van de dwangsom betekent. Eiser wijst op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 april 2019 (17/633 PW) waarin is geoordeeld dat uit artikel 4:17 van de Awb volgt dat voor de vraag of een dwangsom is verschuldigd wegens niet tijdig beslissen op een aanvraag bepalend is wanneer de beschikking op de aanvraag is gegeven en is geoordeeld dat onder ‘gegeven’ in dit verband dient te worden verstaan de bekendmaking van de beschikking. Verweerder heeft het besluit op 8 juni 2020 aan eiser bekend gemaakt. Deze dag is ook de laatste dag waarop de dwangsom aan eiser is verschuldigd conform de Kamerstukken.
Voorts vindt eiser verweerders motivering dat de onzekerheid van eiser met de ondertekening van het Koninklijk Besluit op 20 mei 2020 is weggenomen onjuist. Eiser wist immers tot 8 juni 2020 niet dat zijn aanvraag is ingewilligd en het Nederlanderschap aan hem is verleend. De onzekerheid is eerst met de bekendmaking van het besluit op 8 juni 2020 weggenomen.
Ten slotte vindt eiser dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord naar aanleiding van zijn bezwaar.
4. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat verweerder eiser een dwangsom is verschuldigd. Evenmin is de dag waarop de dwangsomtermijn begint in geschil, 6 mei 2020. Partijen zijn het niet eens over de laatste dag van de dwangsomtermijn. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
5. De ratio van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen is dat de burger wordt beschermd tegen onbehoorlijk gedrag van de overheid en wordt beschermd tegen rechtsonzekerheid.