ECLI:NL:RBNNE:2021:5736

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2022
Zaaknummer
LEE 20/1110 en LEE 20/1198
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van een schuur en uitbreiding van een woning met planologisch strijdig gebruik

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 5 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning die was verleend voor de bouw van een schuur en de uitbreiding van een bestaande woning. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel, maar werd betwist door twee eisers, [eiser 1] en [eiser 2], die bezwaar maakten tegen de ongegrondverklaring van hun bezwaren. De rechtbank oordeelde dat de vergunning op verschillende punten niet zorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd was, met name met betrekking tot de beoordeling van de ruimtelijke ordening en de impact op de omgeving. De rechtbank concludeerde dat de schuur, gezien zijn omvang en architectonische kenmerken, niet passend was voor het perceel met een woonfunctie. De rechtbank vernietigde de besluiten op bezwaar en droeg het college op om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd bepaald dat het griffierecht van € 178,- aan de eisers moest worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 20/1110 en LEE 20/1198

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 februari 2021 in de zaak tussen

[voorletters eiser 1] [eiser 1] , te [plaats] , eiser 1

[voorletter eiser 2] [eiser 2], te [plaats] , eiser 2,
en

het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel, verweerder

(gemachtigde: S. Dolfing).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghouder] en [echtgenoot van vergunninghouder] , te [plaats] (gemachtigde: mr. E. van Heiningen).

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [vergunninghouder] voor de activiteit "bouwen" en voor de activiteit "planologisch strijdig gebruik" een omgevingsvergunning verleend ten behoeve van de bouw van een schuur en het uitbreiden van een op het perceel [X] te [plaats] (hierna: het perceel) bestaande woning.
Tegen dit besluit hebben [voorletters eiser 1] [eiser 1] (hierna: [eiser 1] ) en [voorletter eiser 2] [eiser 2] (hierna: [eiser 2] ) afzonderlijk bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 3 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar van [eiser 1] en [eiser 2] ongegrond verklaard.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben afzonderlijk beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van hun bezwaar. Deze beroepen zijn geregistreerd onder kenmerk LEE 20/1110 en LEE 20/1198. Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De beroepen zijn gelijktijdig behandeld op de zitting van 6 november 2020. [eiser 1] en [eiser 2] zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [vergunninghouder] en [echtgenoot van vergunninghouder] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding en besluitvorming
1.1
De op het perceel bestaande woning heeft, afgaande op de situatietekening behorende bij de verleende omgevingsvergunning, een oppervlakte van ongeveer 140 m2, een lengte van ongeveer 15 meter, een bouwhoogte van 8 meter en een goothoogte van circa 3,2 meter. De woning is aan de achterzijde uitgebreid met een oppervlakte van ongeveer 114 m2. Deze aanbouw (hierna: de bestaande aanbouw) heeft een lengte van ongeveer 12,5 meter. Aan de achterzijde van de bestaande aanbouw is een schuur met een oppervlakte van ongeveer 200 m2 gebouwd. Deze schuur (hierna: de bestaande schuur) heeft een bouwhoogte van ongeveer 6,5 meter, een goothoogte van ongeveer 3,2 meter en een lengte in de orde van 15,5 meter.
1.2
Na sloop van de bestaande aanbouw en schuur voorziet het bouwplan in een uitbreiding van de bestaande woning met een oppervlakte van ongeveer 70 m2. De nieuwe aanbouw heeft een bouwhoogte in de orde van 2,3 meter en heeft een lengte van ongeveer 8 meter. Aan deze aanbouw (hierna ook: de aanbouw) wordt een schuur met een oppervlakte van ongeveer 390 m2 gebouwd. Deze schuur (hierna ook: de schuur) heeft een bouwhoogte van ongeveer 7 meter, een goothoogte van 4 meter, een lengte van 26 meter en is 15 meter breed.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder voor het bouwplan een omgevingsvergunning voor de activiteit “bouwen” onderscheidenlijk voor de activiteit “planologisch strijdig gebruik” verleend. Daarbij is overwogen dat het bouwplan op een aantal punten in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “ [plaats] -kom”, zowel -kort samengevat- wat betreft de bouwoppervlakte als de goothoogte van de schuur. Om het bouwplan desalniettemin mogelijk te maken, heeft verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2˚ van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), gelezen in verbinding met de kruimelgevallenregeling van artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), een omgevingsvergunning voor de activiteit “planologisch strijdig gebruik” verleend. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat het bebouwingsbeeld ter plaatse door het bouwplan wordt verbeterd. Door het bouwplan vindt een concentratie van bebouwing op het perceel plaats, aldus verweerde, en daardoor verbetert het aanzicht. De goot- en bouwhoogte van de aanbouw zijn niet problematisch omdat ook het hoofdgebouw zeer fors is en de aanbouw daarbij aansluit. Verder heeft verweerder bij zijn besluitvorming betrokken dat de aanbouw en de schuur niet zichtbaar zijn van de weg en het achtererf omzoomd is met bomen.
1.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan de vergunning het voorschrift verbonden dat de bestaande bijgebouwen, die op de bij de omgevingsvergunning gevoegde luchtfoto als “te slopen” zijn aangemerkt binnen drie maanden na realisering van het bouwplan dienen te zijn gesloopt. In aanvulling op het primaire besluit heeft verweerder overwogen dat de belangen van aanliggende woonpercelen bezien vanuit een goede ruimtelijke ordening door het bouwplan niet negatief worden beïnvloed. Daarbij wijst verweerder er op dat de bebouwing op een ruime afstand van de erfgrens wordt gesitueerd, ongeveer 5 meter. Het is bij recht toegestaan, aldus verweerder, om op de erfgrens ondergeschikte bebouwing te realiseren met een hoogte van 6 meter. Door de clustering van de bebouwing op een ruime afstand van de erfgrens wordt een ruimtelijk negatiever effect van hetgeen bij recht is toegestaan, voorkomen. Door de afstand van 5 meter worden ook de gebruikersmogelijkheden van de nabijgelegen percelen, aldus verweerder, niet negatief beïnvloed omdat er geen onevenredige toename zal zijn van schaduwval van de schuur of wegneming van zon in de tuin of op een terras. Volgens verweerder is er in de maanden april tot en met augustus geen schaduwval door de schuur vanwege de stand van de zon.
1.5
[eiser 1] en [eiser 2] kunnen zich niet vinden in het besluit op hun bezwaar, naar de rechtbank begrijpt, voor zover die betrekking heeft op de activiteit “planologische strijdig gebruik”. De rechtbank zal hierna ingaan op de door hen aangevoerde gronden en haar beoordeling van die gronden afsluiten met een conclusie.
Ten aanzien van de gevolgde procedure
2. [eiser 1] stelt zich op het standpunt dat verweerder hem voorafgaand aan het besluit op zijn bezwaar in de gelegenheid had moeten stellen om te worden gehoord omdat bij dat besluit de aan de omgevingsvergunning ten grondslag gelegde motivering na de hoorzitting is aangevuld. De rechtbank volgt [eiser 1] niet dit betoog. Er is onvoldoende gesteld om aan te nemen dat in de aanvullende motivering feiten en omstandigheden zijn vermeld die na het horen aan verweerder bekend zijn geworden en die voor de op het bezwaar te nemen besluit van aanmerkelijk belang kunnen zijn. De situatie als bedoeld in artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin een bezwaarmaker gehoord moet worden, doet zich dan ook niet voor. Ook kan niet gezegd worden dat verweerder in dit specifieke geval op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel gehouden was [eiser 1] opnieuw te horen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de in de aanvullende motivering genoemde aspecten, in het bijzonder de belangen van omwonenden, aan de orde zijn gekomen op de hoorzitting.
Ten aanzien van strijd met het bestemmingsplan
3.1.1
[eiser 1] betoogt dat de schuur, gelet op de aanzienlijke omvang, hoogst waarschijnlijk voor bedrijfsactiviteiten zal worden gebruikt.
3.1.2
Op het perceel rust ingevolge het bestemmingplan [plaats] -kom (hierna: het bestemmingsplan) op het perceel de bestemming “Wonen”.
3.1.3
Bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan dient niet slechts te worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar ook of het bouwwerk met het oog op dat gebruik wordt opgericht. Als uitgangspunt geldt dat ervan moet worden uitgegaan dat het bouwwerk zal worden gebruikt op de wijze zoals omschreven in de aanvraag, tenzij redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede voor andere doeleinden zal worden gebruikt (zie ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1018).
3.1.4
De omstandigheid dat de schuur een omvang heeft op grond waarvan deze ook voor bedrijfsdoeleinden gebruikt kan worden, acht de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat deze voor bedrijfsdoeleinden gebruikt zal worden. Vergunninghouder heeft gemotiveerd verklaard dat hij in verband met het onderhouden van de aan zijn woning grenzende grasgronden, ongeveer 10.000 m2 groot, over het nodige materieel beschikt (onder andere een trekker, een grasmachine, een weidesleep en een kipkar) dat hij duurzaam wil stallen. Ook heeft hij gesteld dat hij andere spullen te stallen heeft, bijvoorbeeld een oldtimer en een caravan. De rechtbank heeft geen reden om aan die verklaring te twijfelen. Gelet hierop heeft [eiser 1] onvoldoende gesteld om aan te nemen dat het gebruik van de schuur uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die passend zijn bij de op het perceel rustende bestemming.
3.2.1
[eiser 1] betoogt ook dat de schuur ten opzichte van de op het perceel bestaande woning te groot is.
3.2.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij zijn besluitvorming de schuur gekwalificeerd heeft als ondergeschikte bebouwing. Hierover overweegt de rechtbank als volgt.
3.2.3
Op grond van artikel 1:40 van de planvoorschriften wordt onder ondergeschikte gebouwen of delen van gebouwen onder meer verstaan een gebouw dat als afzonderlijke ruimte of als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, waarmee het in directe verbinding staat, en dat onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan de hoofdvorm.
3.2.4
Naar het oordeel van de rechtbank dient de bestaande woning, gelet op de woonbestemming die op het perceel rust, als hoofdgebouw te worden aangemerkt. Nu de oppervlakte en de goothoogte van de schuur aanzienlijke groter zijn dan die van de woning (392 m2 versus 140 m2 en 4 meter versus ongeveer 2,3 meter) kan in redelijkheid niet worden gezegd dat de schuur in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan de woning. Het enkele feit dat de bouwhoogte van de schuur en de woning vergelijkbaar zijn (8 meter versus 7 meter) leidt, anders dan verweerder stelt, niet tot een ander oordeel. Het verschil in oppervlakte en goothoogte in relatieve en in absolute zin zijn daarvoor te groot, met als gevolg dat de schuur aanzienlijk massiever en omvangrijker oogt dan de woning.
3.2.5
Daarnaast stelt het bestemmingsplan grenzen aan de gezamenlijke oppervlakte van de ondergeschikte bebouwing per hoofdgebouw (artikel 15.2 sub c onderdeel 2 van de planvoorschriften), die wordt gerelateerd aan de oppervlakte van het bouwperceel. Gelet op de oppervlakte van het bouwperceel, de daarop rustende bestemmingen “Wonen” en “Groen” en de bestemmingsomschrijvingen, is het niet begrijpelijk dat, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, hier een maximumoppervlakte van 200 m2 geldt.
Ten aanzien van het gebruik van de afwijkingsbevoegdheid
4.1
[eiser 2] en [eiser 1] kunnen zich, naar de rechtbank begrijpt, ook niet vinden in het besluit van verweerder om ten behoeve van het bouwplan af te wijken van het bestemmingsplan. Het bouwplan tast hun woon- en leefklimaat aan en zij vinden de schuur te groot voor een woonperceel.
4.2
De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder op dit punt aldus dat het woon- en leefklimaat van omwonenden weliswaar door het bouwplan wordt aangetast maar niet in die mate dat op grond daarvan geen vergunning kan worden verleend. Verder is verweerder van oordeel dat met het bouwplan het bebouwingsbeeld ter plaatse wordt verbeterd.
4.3
De rechtbank overweegt dat verweerder een grote mate van beslisruimte heeft om te beslissen of hij al dan niet gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. Het gemeentebestuur komt bij de ruimtelijke invulling van gronden een grote mate van beleidsvrijheid toe. De rechter toetst of verweerder bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Het gaat daarbij om de ruimtelijke effecten van het plan, in bijzonder de (negatieve) invloed die het plan in ruimtelijk opzicht objectief op de omgeving heeft.
Zorgvuldigheid
4.4.1
De rechtbank overweegt dat de besluiten op bezwaar reeds onzorgvuldig zijn voorbereid en een deugdelijke motivering ontberen nu verweerder bij zijn besluitvorming niet heeft betrokken dat het bouwplan geen ondergeschikte bebouwing betreft. Dit betekent dat verweerder bij die besluiten ten onrechte niet heeft beoordeeld of de schuur op het perceel, mede gelet op zijn architectonische kenmerken, uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wel passend is te achten.
Uitzicht
4.5.1
[eiser 2] betoogt dat het bouwplan zijn woongenot aanzienlijk aantast als gevolg van verlies van uitzicht.
4.5.2
De rechtbank stelt voorop dat er geen recht op onbelemmerd uitzicht bestaat. De vraag die voorligt, is of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare beperking van het uitzicht van omwonenden. Beoordeeld moet worden de afwijking van wat ter plekke in planologisch opzicht maximaal is toegestaan. In dit verband is onder meer van belang dat de vergunde bebouwing 5 meter van de erfgrens staat op een perceel grenzend aan een woonwijkje.
4.5.3
[eiser 2] stelt dat hij in de bestaande situatie op ongeveer 75% van zijn achtererf (grotendeels) vrij uitzicht heeft en in de nieuwe situatie op slechts 25%. Hij wist er onder meer op dat de vergunde schuur een hogere bouwhoogte heeft: 7 meter om 6,5 meter.
4.5.4
Verweerder stelt zich op het standpunt dat [eiser 2] al geen uitzichtverlies van het bouwplan zal ondervinden omdat tussen de schuur en zijn achtererf bomen staan. De rechtbank kan verweerder niet in dit standpunt volgen. De bomen hebben een periode van het jaar geen blad en daarnaast is niet geborgd dat die bomen daar altijd aanwezig zullen zijn: aan de omgevingsvergunning is geen voorwaarde verbonden dat de schuur met groenbeplanting afgeschermd moet worden.
4.5.5
Verweerder stelt zich ook op het standpunt dat het uitzichtverlies niet onaanvaardbaar is omdat het bestemmingsplan op de erfgrens ondergeschikte bebouwing toestaat met een bouwhoogte van 6 meter. Dat standpunt behoeft naar het oordeel van de rechtbank toelichting. De vergelijking met de toegestane situatie gaat niet goed op omdat in de vergunde situatie de oppervlakte van de bebouwing veel groter is dan die is toegestaan in het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan begrenst de oppervlakte van de bebouwing tot 100 m2 bij een bouwperceel van ten hoogste 1.000 m2 en tot 200 m2 bij een bouwperceel van meer dan 1.000 m2, terwijl de vergunde schuur met een oppervlakte van ongeveer 390 m2 aanzienlijk groter is. De gevolgen van een bouwhoogte in de vergunde situatie zijn dan ook nadrukkelijk anders dan in de toegestane situatie. Het feit dat de vergunde bebouwing op 5 meter afstand van de erfgrens staat, is gelet op de mate waarin de oppervlakte van de vergunde bebouwing afwijkt van de door het bestemmingsplan toegestane maximale oppervlakte, onvoldoende om de argumentatie begrijpelijk te maken. Dit wordt niet anders als ook de door verweerder gestelde positieve effecten van de clustering van de bebouwing op het perceel bij het oordeel worden betrokken, zie hierover onder 4.6.1 en volgende.
Schaduwhinder
4.6.1
[eiser 2] en [eiser 1] betogen dat door realisering van het bouwplan de schaduwwerking op hun woonperceel (in het bijzonder) in de herfst en winter zal toenemen.
4.6.2
Verweerder heeft een bezonningsonderzoek uitgevoerd om te onderzoeken of het bouwplan leidt tot onaanvaardbare schaduwhinder voor omwonenden.
4.6.3
In die bezonningsstudie is de bezonning in de huidige en de toekomstige situatie op 24 verschillende momenten in het jaar (twee momenten per maand) gesimuleerd en vergeleken met de bestaande situatie. Uit de bezonningsstudie komt, aldus verweerder, naar voren dat op 22 van die momenten in de toekomstige situatie de schaduw 15 minuten eerder zal optreden. Op de overige twee data, 15 juni en 15 juli is geen verandering geconstateerd. Volgens verweerder zal vanwege de hoge zonnestand in de maanden april tot en met augustus geen schaduwwerking optreden.
4.6.4
[eiser 1] stelt de betrouwbaarheid van de berekening ter discussie. Daarbij wijst hij er op dat op de situatietekeningen het hoofdgebouw een meter of drie hoger lijkt te zijn dat de schuur.
4.6.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat de gevolgen van het bouwplan zijn op de bezonning van de omliggende woonpercelen. De situatietekeningen bieden weinig duidelijkheid. Op de tekeningen ontbreekt een legenda of anderszins een toelichting op hetgeen wordt weergegeven. Uit de tekeningen is ook niet goed af te leiden met welke bebouwing de bestaande en vergunde bebouwing in het computermodel is gesimuleerd, in het bijzonder wat de afmeting van die bebouwing is. Een complicerende factor, zoals de rechtbank het begrijpt, is ook dat het gebruikte computermodel enkel schaduwberekeningen maakt van bebouwing met platte daken. Gelet op de vele onbeantwoorde vragen vormt deze studie geen deugdelijke onderbouwing van de conclusies van verweerder over de bezonning.
Bebouwingsbeeld
4.7.1
Volgens verweerder wordt met het bouwplan het bebouwingsbeeld ter plaatse verbeterd. Daarbij wijst verweerder er op dat de nu nog sterk verspreide bebouwing op het perceel met het bouwplan wordt geconcentreerd omdat aan de omgevingsvergunning de voorwaarde is verbonden dat twee bestaande vrijstaande bijgebouwen op het perceel moeten worden gesloopt. Ter zitting heeft [eiser 1] er op gewezen dat het positieve effect van de concentratie betrekkelijk is, omdat de te slopen bebouwing zich achter de woning, aan de rand van het perceel bevindt, en beperkt in omvang is. Dat deze misschien wat rommelig ogende, lage bouwwerkjes wegvallen, is volgens hem geen rechtvaardiging voor het feit dat met het bouwplan de bouwmassa met de vergunde schuur zeer fors toeneemt.
4.7.2
Uit de in rechtsoverweging 1.1 genoemde situatietekening leidt de rechtbank af dat de te slopen bijgebouwen 84 m2 onderscheidenlijk 70 m2 groot zijn. Verder is ter zitting onweersproken gesteld dat ze lager dan 2 meter zijn. Gezien de plaats en de omvang van de bijgebouwen, deelt de rechtbank het standpunt van [eiser 1] dat de motivering voor zover gebaseerd op het positieve effect van de clustering, niet begrijpelijk is. Het is redelijkerwijs niet goed in te zien hoe het negatieve effect van de grote schuur op de omgeving wordt gecompenseerd door het wegvallen van het bescheiden negatieve effect op de omgeving van de kleine bijgebouwen.
4.7.3
Daarnaast constateert de rechtbank met [eiser 1] en [eiser 2] dat verweerder bij het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft beoordeeld of de schuur, gelet op de omvang, op het perceel in planologische zin passend is te achten. Dat volgens verweerder de bouw van de schuur op het perceel geen nadelige gevolgen voor de aangrenzende bestemmingen heeft, sluit niet uit dat plaatsing van de schuur op het perceel niet passend is te achten gelet op bestemming die op het perceel rust, mede gelet op de mogelijke precedentwerking die van het verlenen van medewerking uitgaat, een omstandigheid waar [eiser 1] ook op wijst. Dit betekent dat verweerder bij het bestreden besluit een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het begrip "goede ruimtelijke ordening". Uit de besluiten op bezwaar blijkt niet dat verweerder heeft beoordeeld of de overwegende woonfunctie van het perceel zich tegen de schuur verzet, daarbij ook rekening houdend met het feit dat de planwetgever de aard en de omvang van bebouwing op het perceel heeft beperkt (zie rechtsoverwegingen 3.2.3 en 3.2.5). Verweerder dient inzichtelijk en deugdelijk te motiveren dat zijn afwijking van de keuzes van de planwetgever zich verdraagt met een goede ruimtelijke ordening.
4.7.4
Vergunninghouder stelt, naar de rechtbank begrijpt, dat in dit specifieke geval plaatsing van de schuur planologisch verantwoord is. Hij voert aan dat sprake is van een woonperceel dat veel groter is dan wat gebruikelijk is in een woonwijk. Verder grenst het perceel ten westen aan gronden met de bestemming “Groen”. Voorts wordt de schuur uitsluitend hobbymatig gebruikt.
De rechtbank overweegt dat zij aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of de besluiten op bezwaar in overeenstemming zijn met het recht. De rechtbank stelt niet zelf vast of het bouwplan in ruimtelijke zin passend is, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Nu verweerder heeft nagelaten te beoordelen of de schuur gelet op de woonfunctie van het perceel passend is te achten, is het bestreden besluit op dit punt niet zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd en ligt het op de weg van verweerder die beoordeling alsnog uit te voeren. Bij die beoordeling zal verweerder ook de door vergunninghouder genoemde omstandigheden moeten betrekken.
Conclusie
5.1
Uit het vorengaande volgt dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en artikel 7:12 van de Awb is genomen. Het beroep is gegrond. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op de bezwaren van [eiser 1] en [eiser 2] met inachtneming van deze uitspraak. Gelet op het door verweerder te verrichten onderzoek ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen of zelf in de zaak te voorzien.
5.2
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder het door [eiser 2] en door [eiser 1] betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
5.3
Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de besluiten op bezwaar van 3 maart 2020;
  • bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten neemt op de bezwaren van [eiser 1] en [eiser 2] ;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 178,- elk aan [eiser 1] en aan [eiser 2] vergoedt.
Aldus gegeven door mr. S. Dijkstra, rechter, in tegenwoordigheid van mr. B.M. van der Doef als griffier op 5 februari 2021. De beslissing wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier rechter
De griffier is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.