ECLI:NL:RBNNE:2022:117

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
LEE 21/1854
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning schadevergoeding wegens fysieke schade door mijnbouw

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van [plaats], en het Instituut Mijnbouwschade Groningen als verweerder. Eiser had beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 10 mei 2021, waarin zijn bezwaar tegen een eerder besluit van 23 november 2020 ongegrond was verklaard. Dit eerdere besluit kende eiser een schadevergoeding toe van € 3.515,43 voor schade aan zijn woning, maar sloot enkele schades uit, waaronder schades 7 en 8. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had gesteld dat het bewijsvermoeden voor deze schades was weerlegd. Deskundige Verstraten had in een rapport geconcludeerd dat het ontstaan of de verergering van de schades door trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten niet was uitgesloten. De rechtbank oordeelde dat de rapporten van de deskundigen van verweerder onvoldoende waren om het bewijsvermoeden te weerleggen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en kende eiser een aanvullende schadevergoeding van € 950,81 toe, inclusief btw, en de wettelijke rente. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die in totaal € 2.092,75 bedroegen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op de maandag na de uitspraakdatum.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1854

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.R. Feitsma),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. T.W. Franssen).

Procesverloop

In het besluit van 23 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser op grond van de Tijdelijke wet Groningen (de TwG) een schadevergoeding van in totaal
€ 3.515,43 inclusief rente toegekend wegens schade aan het pand op het perceel [adres] te [plaats] (de woning).
In het besluit van 10 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 29 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Tevens is G. Dorman, deskundige van schade-expertisebureau 10BE, verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is, dat het bestreden besluit moet worden vernietigd en dat zij zelf in de zaak moet voorzien. Zij overweegt daartoe het volgende.
1.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek in dit geval van toepassing is. De woning van eiser is gelegen in het gebied dat wordt beïnvloed door beweging van de bodem als gevolg van mijnbouwactiviteiten ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld. Evenmin is in geschil dat het bewijsvermoeden is weerlegd als evident en aantoonbaar een andere oorzaak als uitsluitende oorzaak voor de fysieke schade valt aan te wijzen dan beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld.
1.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (waaronder de uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4250) volgt dat een bestuursorgaan, indien in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
1.2.1.
In dit geval heeft verweerder het bestreden besluit genomen op grond van het adviesrapport van H. Rocks van schade-expertisebureau 10BE (hierna: Rocks) van 12 oktober 2020, het herziene adviesrapport van J. Verstraten van 10BE (Verstraten) van 9 november 2020 en de nadere toelichting van G. Pierik van 10BE (Pierik) van 28 april 2021. In de beroepsprocedure heeft N. Handgraaf van 10BE (Handgraaf) verweerder van een nader advies voorzien, gedateerd 9 augustus 2021.
Daartegenover heeft eiser een rapport van R. Lania van Vergnes Expertise B.V. (Lania) van 23 juli 2021 ingebracht.
1.3.
Eiser meent dat verweerder ten onrechte vergoeding van schades 7 en 8 heeft afgewezen. Hij voert – samengevat – aan uit het rapport van Lania volgt dat die schades wel te relateren zijn aan de gaswinningsactiviteiten, althans dat er geen evident aantoonbare andere uitsluitende oorzaak voor de schades valt aan te wijzen. De lengte van de gevel van de woning is slechts 11,30 meter waardoor daarin geen dilatatievoeg had hoeven worden aangebracht. Daarentegen is het standpunt van Pierik daarover niet voorzien van een bouwkundige onderbouwing. Tevens stelt eiser dat tal van scheuren wel door verweerder zijn toegewezen, waaruit volgt dat verweerder heeft erkend dat de gaswinningsactiviteiten wel degelijk schade aan de woning hebben veroorzaakt. Er zijn daarmee voldoende concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de adviezen van de door verweerder ingeschakelde deskundigen. In dat licht bestaat recht op de door Lania gecalculeerde herstelkosten van
€ 950,81 inclusief btw, aldus eiser.
1.3.1.
In reactie hierop heeft verweerder – samengevat – aangevoerd dat het bewijsvermoeden voor schades 7 en 8 is weerlegd, gelet op de adviezen van Rocks, Verstraten en Pierik. Los van het feit dat Pierik de conclusies van Rocks en Verstraten heeft bevestigd, heeft Pierik aangegeven dat de trillingssnelheden op deze locatie ook dusdanig laag zijn geweest dat het eigenlijk onmogelijk is dat de trillingen de schades aan het metselwerk hebben veroorzaakt. In het herziene adviesrapport wordt toegelicht dat als basisrichtlijn geldt dat de afstand tussen dilatatie in gesloten gevelvlakken van baksteen ongeveer 12 meter mag bedragen. Verstraten heeft vervolgens toegelicht dat hier de gevel korter is dan 12 meter maar dat het hier niet gaat om een gesloten gevel. Daarmee is geenszins door de deskundige erkend dat in de betreffende gevel geen dilatatievoeg aangebracht had hoeven te worden. Wat eiser duidelijk wil maken met de opmerking dat verweerder tal van andere scheuren in de woning wel heeft aangemerkt als mijnbouw gerelateerd, wordt verweerder niet duidelijk. Dit temeer nu schade 3 de enige scheur in de buitengevel is waarvan in het herziene adviesrapport niet kon worden uitgesloten dat die is veroorzaakt dan wel verergerd door mijnbouwschade. Die scheur bevindt zich echter in een hoekaansluiting van twee gevels en is daarom niet te vergelijken met schades 7 en 8.
Met betrekking tot de overige stellingen van eiser heeft verweerder aangevoerd dat zowel in het herziene adviesrapport als tijdens de hoorzitting is toegelicht dat schades 7 en 8 een natuurlijke dilatatie betreffen als gevolg van thermische werking, die niet kon worden opgevangen door een dilatatievoeg. In het nader advies heeft Handgraaf toegelicht dat voor schades 7 en 8 een autonome oorzaak is aangewezen. De gevel waarin schades 7 en 8 zich bevinden, is namelijk een zogenoemde spouwmuur. Daarin is tussen een binnen- en een buitenmuur isolatiemateriaal aangebracht. De kozijnen in de gevel zijn bevestigd aan de binnenmuur met hoek- of kozijnankers en zijn daarmee bevestigd aan de (binnen) hoofddraagconstructie. De buitenmuur ondervindt echter andere lengteveranderingen als gevolg van temperatuurwisselingen dan de binnenmuur, omdat de buitenmuur grotere temperatuurwisselingen ondergaat. De binnenmuur wordt thermisch afgeschermd door isolatiemateriaal. De lengtewisselingen van het metselwerk in de buitenmuur boven een kozijn wordt derhalve verhinderd door het metselwerk dat is verbonden met het kozijn dat is bevestigd aan de binnenmuur. Hierdoor ontstaan scheuren. De stelling van Lania dat scheurvorming is voeg- en metselwerk fysieke schade kan zijn die het gevolg zou kunnen zijn van mijnbouwactiviteiten, betwist verweerder verder niet. Het bewijsvermoeden is van toepassing verklaard, maar in verweerders optiek is dat weerlegd. In dit verband heeft verweerder opgemerkt dat de kans klein is dat ter plaatse schade aan metselwerk is opgetreden als gevolg van trillingen in de bodem, gelet op het feit dat de hoogste trillingssnelheid ter plaatse 0,81 mm/s was. Daarbij heeft verweerder ook van belang geacht dat de betreffende beving op 16 augustus 2012 is opgetreden en de betreffende schades blijkens de aanvraag pas zijn ontdekt op 1 juni 2019. Andere bevingen hebben een vrijwel verwaarloosbare kans op schade aan het metselwerk teweeggebracht. Tegen die achtergrond ziet verweerder geen aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen van de deskundigen, dat de onderhavige scheuren louter autonome scheuren zijn als gevolg van verhinderde uitzetting en krimp door thermische werking. Hij mocht zich daarom in het bestreden besluit baseren op het herziene adviesrapport en de toelichting in bezwaar, aldus verweerder.
1.3.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bewijsvermoeden voor schades 7 en 8 is weerlegd. In het herziene adviesrapport heeft Verstraten voor een zestal schades aan de woning geconcludeerd dat het ontstaan of de verergering van die schades door trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten niet is uit te sluiten. Die conclusie is nadien niet gewijzigd door Pierik en Handgraaf. Eén van die zes schades is schade 3, een verticale scheur in het voegwerk van het metselwerk aan de buitenkant van de woning. Daarmee staat vast dat trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten fysieke schade aan de buitenkant van de woning hebben veroorzaakt althans hebben kunnen veroorzaken, dan wel verergerd. En daarmee is naar het oordeel van de rechtbank ook gegeven dat in dit specifieke geval geen (doorslaggevende) waarde kan worden toegekend aan rapporten over de beperkende werking van trillingssnelheden waarnaar door de deskundigen is verwezen, voor zover het betreft de weerlegging van het bewijsvermoeden. Duidelijk is immers dat daarin genoemde algemene en met name theoretische uitgangspunten inzake de werking van trillingen in het concrete geval schade als gevolg mijnbouwactiviteiten niet uitsluiten. Dergelijke rapporten kunnen in een geval als het onderhavige aldus geen bijdrage leveren aan de invulling van het bewijsvermoeden. Voorts is een andere van die zes schades schade 19, een verticale scheur aan de binnenkant van de woning. Op de corresponderende plek aan de buitenkant van de woning bevindt zich schade 8, een verticaal getrapte scheur in het voeg- en metselwerk. Nu schade 19 is aangemerkt als mijnbouwschade en vaststaat, althans niet uitgesloten is, dat mijnbouwschade aan de buitenkant van de woning is opgetreden, acht de rechtbank niet evident dat schade 8 een andere uitsluitende oorzaak heeft dan beweging van de bodem als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Verweerders opmerking dat schades 8 en 19 in een spouwmuur zitten, leidt niet tot een ander oordeel. Verstraten noch Pierik hebben die opbouw van de muur betrokken bij hun conclusies. Handgraaf heeft over die opbouw opgemerkt dat de binnen- en buitenmuur door middel van spouwankers met elkaar verbonden zijn. Door die verbinding acht de rechtbank het niet evident dat de binnen- en buitenmuur los van elkaar kunnen bewegen. Verweerders opmerking dat schade 3 in een hoekaansluiting van twee gevels zit en daarom niet te vergelijken is met schade 8, neemt het verband tussen schades 8 en 19 niet weg.
In het licht van bovenstaande conclusies over schades 3 en 8 en de aard van schade 7 acht de rechtbank evenmin evident dat schade 7 een andere uitsluitende oorzaak heeft dan beweging van de bodem als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Hoewel voor die schade geen sprake is van een corresponderende schade aan de binnenkant van de woning, is evident dat mijnbouwactiviteiten fysieke schade hebben (kunnen) veroorzaakt aan buitenmuren van de woning. Verweerders standpunt over het ontbreken van een dilatatievoeg in de zuidgevel van de woning leidt niet tot een ander oordeel temeer nu dat standpunt te veel onduidelijkheden bevat. Zo is onvoldoende onderzocht en gemotiveerd welke normen gelden voor het moeten toepassen van een dilatatievoeg in deze gevel. Lania heeft de beweringen van Pierik daarover gemotiveerd bestreden, waarna Handgraaf slechts met een algemene toelichting op die bestrijding heeft gereageerd. Daarmee is niet alsnog sprake van een evident andere oorzaak.
1.4.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb). De rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de door Lania berekende herstelkosten van € 950,81 inclusief btw en de wettelijke rente aan eiser toe te kennen. Daarbij betrekt de rechtbank dat verweerder noch Handgraaf de herstelcalculatie van Lania hebben weersproken.
2. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 181,- vergoeden.
3. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Toegekend wordt € 1.518,-.
Ten aanzien van de door eiser opgegeven kosten van Lania stelt de rechtbank vast dat eiser een offerte van 8 juli 2021 heeft ingediend (€ 574,75 inclusief btw voor het opstellen van de contra-expertise, inclusief reistijd, fotowerk en herstelcalculatie). Verweerder heeft deze kosten niet bestreden en de rechtbank ziet geen aanleiding om aan de hoogte van die kosten te twijfelen. De kosten van de door eiser ingeschakelde deskundige stelt de rechtbank vast op € 574,75. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser geen andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft opgegeven.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 10 mei 2021;
- draagt verweerder op om aan eiser een aanvullende schadevergoeding van
€ 950,81 inclusief btw uit te keren, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een totaalbedrag
van € 2.092,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R. Gans, rechter, in aanwezigheid van
mr.R.A. Schaapsmeerders, griffier, op 19 januari 2022. De uitspraak is openbaargemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
typ: SCHA

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hoger beroepschrift. U moet dit hoger beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.