Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk dat sprake is van een spoedeisend belang. Dit is ook niet in geschil.
3. Centraal staat de aanleg van twee bushaltes langs de N855 ter hoogte van hmp 5.3 en hmp 5.4, bij de kruising met de Lheebroekerweg. Het betreft perrons zonder abri. Meer concreet gaat het om de aanleg van twee perrons en voetpaden die de perrons met bestaande wegen/paden aan de zijde van het dorp Lhee verbinden. Aan beide kanten van de N855 wordt de weg verbreed, wordt een perron van circa 1,2 meter van de oorspronkelijke rand van de wegverharding neergelegd. Op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied” 2012 (het bestemmingsplan) heeft het vlak waar de werkzaamheden plaatsvinden de bestemming ‘Verkeer’. De activiteiten hebben betrekking op de uitvoering van een verkeersbesluit dat op 16 juni 2021 is genomen. In de uitspraak van 23 februari 2022 (bekend onder zaaknummers LEE 21/3909 en LEE 21/3910) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het beroep van verzoekers tegen dit verkeersbesluit ongegrond verklaard.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder het handhavingsverzoek van verzoekers afgewezen met als reden dat de werkzaamheden vergunningvrij zijn op grond van het Besluit omgevingsrecht (het Bor). Het betreft, aldus verweerder, een aanpassing voor de toegang tot het openbaar vervoer als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 18, onder b, van bijlage 2 van het Bor. Uitgangspunt hierbij is dat sprake is van strijd met artikel 49.4 van de planregels van het bestemmingsplan. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat deze motivering bij nader inzien onjuist is en het standpunt ingenomen dat er geen sprake is van strijdigheid met artikel 49.4 van de planregels nu die bepaling slechts betrekking heeft op wijzigingen in het “lengteprofiel” van de weg.
5. Verzoekers voeren aan dat wel degelijk sprake is van een wijziging van het profiel van de weg zodat de werkzaamheden op grond van artikel 49.4 van de planregels vergunningplichtig zijn. De vrijstelling van artikel 2, aanhef en onder 18, onder b, van bijlage 2 van het Bor is, aldus verzoekers, niet aan de orde omdat er geen sprake is van een bouwwerk zoals dat in die bepaling wordt bedoeld. Verzoekers betogen dat zij een dusdanige mate van geluids- en wateroverlast hebben en dat de verkeersveiligheid dusdanig verslechtert dat het ook niet waarschijnlijk is dat er vergunning zal worden verleend voor de activiteiten.
De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt.
6. Voorshands oordelend is de voorzieningenrechter van oordeel dat er sprake is van strijd met artikel 49.4 van de planregels. Deze bepaling luidt:
“Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met deze bestemming wordt in ieder geval gerekend:
het aanleggen van wegen en paden of het anderszins inrichten van het bestemmingsvlak in afwijking van het bestaande profiel van wegen en paden.”
De planregel spreekt van “profiel”. In het bestemmingsplan wordt deze term niet nader gedefinieerd en ook wordt er geen onderscheid gemaakt tussen lengte- en dwarsprofiel. Ook in het normale spraakgebruik duidt de term “profiel” niet zozeer of uitsluitend op een lengteprofiel, zoals verweerder betoogt. Gelet hierop volgt de voorzieningenrechter niet het standpunt van verweerder en de derde-partij dat “profiel” in het bestemmingsplan moet worden opgevat als “lengteprofiel”.
7. Daarmee wordt toegekomen aan de vraag of een omgevingsvergunning voor de activiteiten is vereist. Op grond van artikel 2, onder 18, onder b, van bijlage 2 van het Bor – voor zover hier van belang – is dit niet het geval als ze betrekking hebben op:
een bouwwerk ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening, voor zover het betreft:
b. een bouwwerk, geen gebouw zijnde, ten behoeve van het (…) verschaffen van
toegang tot het openbaar vervoer of openbaar vervoersgebouwen,
8. In geschil is of sprake is van een bouwwerk als hier bedoeld. Volgens vaste rechtspraak is een bouwwerk in deze zin: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".
9. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de perrons te kwalificeren als een bouwwerk in deze zin: uit de bestektekening bij het verkeersbesluit blijkt dat één perron bestaat uit een Leicon perron, inclusief perronbanden, een perronplateau en een straatkolk met een betonplateau. Dit bouwwerk heeft tot doel om toegang tot het openbaar vervoer te verschaffen. De voetpaden hebben op hun beurt tot doel om gebruikers toegang tot de perrons te verschaffen. Daarbij is bewust gekozen voor een constructie waarbij het hoogteverschil tussen de weg en het perron wordt overbrugd. De voetpaden hebben geen andere, zelfstandige betekenis. Gelet hierop zijn ook de voetpaden naar het oordeel van de voorzieningenrechter bouwwerken als hier bedoeld.
De verbreding van de weg in de vorm van de twee betonstroken is echter niet te kwalificeren als een bouwwerk in vorenbedoelde zin. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Die verbreding dient ook niet ter verschaffing van toegang tot het openbaar vervoer, maar dient de verkeersveiligheid. Ter zitting is dit namens de derde-partij zo verklaard. Tevens is verklaard dat de perrons ook zonder de twee betonstroken kunnen worden aangelegd. Die betonstroken zijn daarmee niet vergunningvrij op grond van het Bor en dus in strijd met het bestemmingsplan. In het bestreden besluit heeft verweerder dit niet onderkend.
10. Het bestreden besluit is gelet hierop onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. In dit gebrek ziet de voorzieningenrechter echter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het gebrek kan worden gerepareerd. Het is aan verweerder om af te wegen en nader te motiveren in hoeverre in dit geval van handhavend optreden kan worden afgezien. En daarbij moet verweerder betrekken in hoeverre op grond van artikel 49.5 van de planregels met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van artikel 49.4 van de planregels. Bij die afweging dient verweerder te betrekken de stellingen van verzoekers over de geluidssituatie, de verkeersveiligheid en de wateroverlast. Er is echter op voorhand onvoldoende reden om aan te nemen dat de afwijzing van het handhavingsverzoek in bezwaar geen stand kan houden. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat de activiteiten zijn gericht op de verbetering van het openbaar vervoer op de N855, mede ten behoeve van het dorp Lhee. Ook betrekt zij dat in de uitspraak van de rechtbank over het verkeersbesluit is geoordeeld dat in dat kader de gemaakte belangen, waaronder over de verkeersveiligheid en de locatiekeuze, voldoende tegen elkaar zijn afgewogen. Tegen die achtergrond wegen de belangen van verweerder en de derde-partij die pleiten tegen het treffen van een voorlopige voorziening, zwaarder dan de belangen van verzoekers bij een voorziening.
11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
12. Nu de voorzieningenrechter het verzoek afwijst, bestaat geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken.