ECLI:NL:RBNNE:2022:1297

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
194092
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake verkoop en inruil van landbouwmachines met betrekking tot leaseverplichtingen en bestuurdersaansprakelijkheid

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de verkoop en inruil van landbouwmachines. De eiseres, een besloten vennootschap, vorderde nakoming van een overeenkomst die op 16 november 2015 was gesloten met verschillende gedaagden, waaronder een andere besloten vennootschap en een natuurlijke persoon. De rechtbank moest zich buigen over de vraag of er een overeenkomst tot stand was gekomen en wie als contractspartij moest worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat zowel de gedaagde sub 1 als gedaagde sub 2 als contractspartij van eiseres moesten worden aangemerkt, terwijl de vorderingen tegen gedaagde sub 2 werden afgewezen omdat deze vennootschap niet meer bestond ten tijde van de dagvaarding.

De rechtbank oordeelde verder dat gedaagde sub 1 aansprakelijk was voor de nakoming van de overeenkomst en dat eiseres recht had op vergoeding van de door haar betaalde leasetermijnen. De rechtbank wees de vordering van eiseres tot een bedrag van € 81.446,96 toe, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast werden de proceskosten aan de zijde van eiseres en gedaagde sub 1 vastgesteld. De vorderingen tegen gedaagde sub 3 en gedaagde sub 4 werden afgewezen, omdat zij geen (getrapte) bestuurders waren van de geliquideerde vennootschap en er geen grondslag was voor hun aansprakelijkheid. De rechtbank concludeerde dat de vordering in reconventie van gedaagde sub 1 werd afgewezen, en dat hij in de proceskosten werd veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/194092 / HA ZA 19-185
Vonnis van 4 mei 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
advocaat mr. J. van Berk te Nijmegen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 3],
gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
advocaat mr. P. van Rossum te Emmen,
en
2. de geliquideerde besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 3]
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden in conventie,
advocaat mr. J. Bos te Heerenveen.
Partijen zullen hierna [eiseres] , [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van 10 december 2021;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald. De uitspraak daarvan is vastgesteld op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank neemt over en verwijst naar wat zij in het vonnis van 10 december 2021 heeft overwogen en beslist. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de rechter uitvoerig met partijen gesproken over de door haar gesignaleerde ongerijmdheden in de over en weer ingenomen stellingen en in de processtukken en de daarbij overgelegde producties. Mede aan de hand van de verkregen nadere informatie zal de rechtbank nu overgaan tot het wijzen van een eindvonnis.
in conventie
De betrokken partijen bij de overeenkomst van 16 november 2015
2.2.
De rechtbank brengt in herinnering dat het in deze zaak in de eerste plaats gaat om de vraag of er een overeenkomst met [eiseres] tot stand is gekomen en, indien dat het geval is, wie als haar contractspartij moet worden aangemerkt.
2.3.
Vooropgesteld wordt dat de vorderingen van [eiseres] alleen zijn gebaseerd op de afspraken die op of omstreeks 16 november 2015 zijn gemaakt. Over de initiële overeenkomst ter zake van de koop van de Krone hakselaar en de inruil van de New Holland hakselaar en de balenpers hoeft dus geen oordeel te worden gegeven. Dat betekent dat het verweer van gedaagden dat [eiseres] bij het sluiten van de initiële overeenkomst ermee bekend was dat de Krone hakselaar geleased werd, verder onbesproken kan blijven.
2.4.
Voorts overweegt de rechtbank dat niemand van de gedaagde partijen als verweer heeft gevoerd door de verkeerde partij te zijn gedagvaard, zodat de rechtbank bij de beoordeling ervan uit zal gaan dat [eiseres] als contractspartij heeft te gelden.
2.5.
De rechtbank is van oordeel dat zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] als contractspartij van [eiseres] hebben te gelden. Hiertoe heeft de rechtbank (indachtig het in het vorige vonnis genoemde Kribbebijter-criterium) de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen.
2.5.1.
De heer [verklaarder] heeft namens [bedrijf] Machinery B.V. een schriftelijke verklaring gegeven over zijn bemiddeling die heeft geleid tot de initiële overeenkomst. Uit deze verklaring valt op te maken dat de heer [verklaarder] contact heeft gehad met zowel [gedaagde sub 1] als de heer [eigenaar holding] , maar dat hij niet betrokken is geweest bij de financiële afwikkeling. Omdat de heer [verklaarder] daar verder niets over heeft vermeld, gaat de rechtbank ervan uit dat [gedaagde sub 1] niet (naar hem toe) heeft aangegeven namens welke persoon of vennootschap hij optrad. De heer [verklaarder] verklaart ook dat hij de Krone hakselaar heeft opgehaald en de New Holland hakselaar retour heeft genomen en bij [gedaagde sub 1] heeft afgeleverd.
2.5.2.
Op 9 oktober 2015 heeft [gedaagde sub 2] de factuur ter zake van de koop van de Krone hakselaar en de inruil van de New Holland hakselaar en de balenpers verzonden. Op de factuur staat hetzelfde adres vermeld als het adres van (de eenmanszaak van) [gedaagde sub 1] .
2.5.3.
Op 11 november 2015 heeft de heer [eigenaar holding] een voorstel voor het overnemen van de leaseovereenkomst gemaild. Omdat de leaseovereenkomst sinds 31 augustus 2015 op naam van (de eenmanszaak van) [gedaagde sub 1] stond en omdat de factuur van [gedaagde sub 2] van 9 oktober 2015 onderdeel is van het voorstel, gaat de rechtbank ervan uit dat de heer [eigenaar holding] het voorstel heeft gericht aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
2.5.4.
Op 16 november 2015 heeft [gedaagde sub 1] met een 'reply' het voorstel geaccepteerd. Later, op 22 januari 2016, heeft hij ook een uitgeprinte versie van de e-mail voor akkoord ondertekend. Op geen van beide momenten heeft [gedaagde sub 1] kenbaar gemaakt namens welke persoon of vennootschap hij optrad.
2.5.5.
[eiseres] heeft op of omstreeks 22 januari 2016 de leaseovereenkomst overgenomen. De contractsovername is door (de eenmanszaak van) [gedaagde sub 1] ondertekend.
2.5.6.
Op 6 juli 2016 heeft [eiseres] een factuur gestuurd ter zake van de leasetermijnen. Blijkens de toelichtende brief van gelijke datum heeft [eiseres] de eerste leasetermijnen (aan De Lage Landen) betaald en verrekend met de factuur van [gedaagde sub 2] van 9 oktober 2015 en ziet het gefactureerde bedrag van € 192.446,96 op de resterende leasetermijnen.
2.6.
Gelet op deze gang van zaken mocht [eiseres] naar het oordeel van de rechtbank er gerechtvaardigd op vertrouwen dat zowel (de eenmanszaak van) [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] zich hebben verbonden aan het voorstel voor het overnemen van de leaseovereenkomst. Er is sprake geweest van een aanbod en aanvaarding als bedoeld in artikel 6:217 BW, waardoor op 16 november 2015 een overeenkomst tussen deze drie partijen tot stand is gekomen. De gemaakte afspraken komen feitelijk neer op een aanpassing van de initiële overeenkomst waardoor [eiseres] (als opvolgend huurkoper) de Krone hakselaar in eigendom kan verkrijgen zonder verder afhankelijk te zijn van (de eenmanszaak van) [gedaagde sub 1] voor wat betreft de nakoming van zijn betalingsverplichtingen jegens De Lage Landen. Aan [eiseres] dienen op grond van de overeenkomst de door haar van [gedaagde sub 1] overgenomen betalingsverplichtingen ter zake van de leasetermijnen volledig te worden vergoed, wat (mede) gefinancierd zou worden met de verkoopopbrengst van de bij [gedaagde sub 2] ingeruilde New Holland hakselaar en de balenpers. Gelet op de betrokkenheid van [gedaagde sub 1] als eerdere huurkoper en van [gedaagde sub 2] als handelsmaatschappij alsmede het belang van deze beide gedaagden bij (het doorgaan van) deze transactie, merkt de rechtbank deze beide gedaagden als contractspartij van [eiseres] aan. Hierbij laat de rechtbank de onduidelijkheid die [gedaagde sub 1] heeft laten ontstaan over de hoedanigheid waarin hij optrad (namens zijn eenmanszaak of namens [gedaagde sub 2] ) voor zijn rekening komen.
De nakoming van de overeenkomst van 16 november 2015
2.7.
De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiseres] aldus, dat zij bedoeld heeft om nakoming te vorderen van alle gedaagden die naar het oordeel van de rechtbank als contractspartij bij de overeenkomst van 16 november 2015 hebben te gelden. Dat zijn dus [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
2.8.
Er doet zich een probleem voor met deze laatste vennootschap. Omdat bij de ontbinding van [gedaagde sub 2] geen bekende baten meer aanwezig waren is deze rechtspersoon op grond van artikel 2:19 lid 4 BW opgehouden te bestaan. Deze procedure is pas nadien aanhangig gemaakt. De stelling van [eiseres] dat alsnog van het bestaan van baten is gebleken kan alleen dan leiden tot het herleven van [gedaagde sub 2] , wanneer de rechtbank op verzoek van een belanghebbende de vereffening zou hebben heropend. Daar is geen sprake van. Omdat [eiseres] een niet bestaande rechtspersoon heeft gedagvaard, zal de rechtbank haar nietontvankelijk verklaren in de vorderingen voor zover deze tegen [gedaagde sub 2] zijn gericht. Een proceskostenveroordeling zal achterwege worden gelaten omdat [gedaagde sub 2] niet langer bestaat; bovendien is het verweer gezamenlijk met [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] gevoerd door dezelfde advocaat.
2.9.
[gedaagde sub 1] zal wel worden veroordeeld tot nakoming van de overeenkomst van 16 november 2015. Deze overeenkomst houdt volgens het voorstel van 11 november 2015 in dat de door [eiseres] overgenomen leasetermijnen vergoed dienen te worden. [gedaagde sub 1] heeft niet betwist dat [eiseres] in totaal € 219.217,28 aan leasetermijnen heeft betaald, zijnde de optelsom van de in randnummer 50 van de dagvaarding genoemde bedragen van € 142.665,20 en € 76.552,08.
2.10.
Partijen zijn het erover eens dat de verkoopopbrengst van de New Holland hakselaar, welke opbrengst [eiseres] heeft behouden, in mindering strekt op het totaal verschuldigde bedrag. Vast staat dat New Holland hakselaar voor € 111.000,00 is verkocht; blijkens de door [eiseres] uitgeschreven verkoopfactuur was hierover geen omzetbelasting verschuldigd omdat de transactie met een Belgische koper heeft plaatsgevonden.
2.11.
Partijen zijn het er inmiddels over eens dat ook de waarde van de balenpers op het verschuldigde in aftrek moet worden gebracht, zijnde een bedrag van € 25.000,00 exclusief btw. Op de zitting heeft mr. Bos namens [gedaagde sub 2] naar voren gebracht dat [eiseres] bij de eiswijziging ten onrechte niet met het bedrag inclusief btw heeft gerekend. Dit verweer is echter niet door [gedaagde sub 1] gevoerd of overgenomen, zodat de rechtbank niet het gevorderde bedrag zal verlagen met € 5.250,00 wegens het mogelijke btwaspect.
2.12.
Bij de eiswijziging heeft [eiseres] het aanvankelijk gevorderde bedrag verlaagd vanwege de waarde van de balenpers. Blijkens randnummer 13 van de akte houdende eiswijziging vordert zij nu kennelijk betaling van het door haar op 6 juli 2016 aan [gedaagde sub 2] gefactureerde bedrag van € 192.446,96 verminderd met € 111.000,00 wegens de verkoopopbrengst van de New Holland hakselaar. Het verschil daartussen bedraagt € 81.446,96. Dit bedrag is lager dan wanneer met het aanvankelijk tot uitgangspunt genomen bedrag van € 219.217,28 zou worden gerekend, zodat de rechtbank de vordering tot € 81.446,96 zal toewijzen.
2.13.
De rechtbank acht het gevorderde bedrag van € 1.120,00 wegens het verkoop klaar maken van de New Holland hakselaar niet toewijsbaar. De rechtbank overweegt hiertoe dat de overeenkomst van 16 november 2015 niet voorziet in de vergoeding van dergelijke kosten. Ook is niet gesteld of gebleken dat [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] op enig moment opdracht heeft gegeven om werkzaamheden aan de New Holland hakselaar uit te voeren. Evenmin is gesteld of gebleken dat [eiseres] zich op redelijke grond heeft ingelaten met de behartiging van diens belang; zo blijkt bijvoorbeeld nergens uit dat de verkoopopbrengst aanmerkelijk lager zou zijn geweest zonder de gestelde (schoonmaak)werkzaamheden. Er is kortom geen feitelijke of juridische grondslag aan te wijzen op grond waarvan [gedaagde sub 1] deze kosten aan [eiseres] zou moeten vergoeden.
Het verrekeningsverweer
2.14.
[gedaagde sub 1] heeft aangevoerd dat hij het bedrag van € 81.446,96 niet (geheel) verschuldigd is, omdat dit verrekend dient te worden met een vordering tot schadevergoeding die hij op [eiseres] stelt te hebben uit hoofde van de (volgens hem onrechtmatige) verkoop van de New Holland hakselaar. [eiseres] heeft deze tegenvordering betwist, onder meer omdat volgens haar [gedaagde sub 1] telefonisch met die verkoop heeft ingestemd. Zonder nadere bewijslevering kan de rechtbank op dit moment niet vaststellen of [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld. De gegrondheid van het verrekeningsverweer is dan ook niet op eenvoudige wijze vast te stellen. Daarom zal de rechtbank op grond van artikel 6:136 BW aan dat verweer voorbijgaan.
2.15.
De slotsom is dat de vordering tegen [gedaagde sub 1] tot een bedrag van € 81.446,96 zal worden toegewezen. Ook de meegevorderde wettelijke handelsrente is toewijsbaar. Het verweer van [gedaagde sub 1] dat [eiseres] geen rente kan vorderen over toekomstige leasetermijnen, is ten tijde van het wijzen van dit eindvonnis achterhaald. Voor het overige heeft [gedaagde sub 1] geen inhoudelijk verweer tegen de verschuldigdheid van de wettelijke handelsrente gevoerd.
2.16.
[eiseres] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten zal overeenkomstig het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief worden toegewezen. De rechtbank merkt [gedaagde sub 1] aan als een natuurlijke persoon die (bij het aangaan van de overeenkomst van 16 november 2015) heeft gehandeld in de uitoefening van zijn bedrijf. Om die reden faalt zijn verweer dat een veertiendagenbrief als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW had moeten worden verzonden.
2.17.
[gedaagde sub 1] zal als de overwegend in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank stelt de kosten aan de zijde van [eiseres] vast op:
- dagvaarding € 81,83
- overige explootkosten 15,84
- betaald griffierecht 4.030,00
- salaris advocaat
3.899,00(3,5 punten × tarief € 1.114,00)
Totaal € 8.026,67
De aansprakelijkheid van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4]
2.18.
Voor wat betreft de andere twee gedaagden, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] , overweegt de rechtbank dat deze zaak in de kern gaat om de vraag of zij onrechtmatig jegens [eiseres] hebben gehandeld.
2.19.
Tussen deze gedaagden en [eiseres] is niet langer in geschil dat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst van 16 november 2015 geen (getrapte) bestuurders van [gedaagde sub 2] waren. Voor zover [eiseres] bedoeld heeft te stellen dat aan hen als bestuurders persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt ter zake van de wanprestatie van [gedaagde sub 2] , is de feitelijke en juridische grondslag voor de vorderingen jegens [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] dus komen te ontbreken. Ditzelfde geldt voor de stelling van [eiseres] dat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] onrechtmatig hebben gehandeld door als 'stroman' [gedaagde sub 2] op te richten voor [gedaagde sub 1] om mee te handelen, zonder zich verder om het besturen van die vennootschap te bekommeren. Het verweer van [gedaagde sub 1] dat hij nooit (rechtsgeldig) tot opvolgend bestuurder is benoemd, doet aan dit alles niet af.
2.20.
Ter zitting heeft [eiseres] verklaard niettemin te persisteren vanwege de mogelijke nalatigheid van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] bij de (turbo)liquidatie van het vermogen na de ontbinding van [gedaagde sub 2] . De rechtbank begrijpt dat [eigenaar holding] Beheer hiermee bedoeld heeft te stellen dat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] als vereffenaars onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld, doordat zij niet de bij de ontbinding aanwezige baten hebben aangewend om de schuld van [gedaagde sub 2] aan [eiseres] uit hoofde van de overeenkomst van 16 november 2016 te voldoen. Alhoewel de manier en het moment waarop [eiseres] deze nieuwe grondslag introduceert schuren met de eisen van een goede procesorde, zal de rechtbank hier toch inhoudelijk over oordelen. De rechtbank verwacht dat partijen hierbij het meest gebaat zijn met het oog op eventuele vervolgprocedures. Ook neemt zij in aanmerking dat mr. Bos op de zitting geen uitdrukkelijk bezwaar tegen deze nieuwe grondslag heeft gemaakt.
2.21.
De rechtbank overweegt dat het op de weg van [eiseres] ligt om (voldoende) feiten en omstandigheden te stellen ter onderbouwing van deze nieuwe grondslag, maar aan deze stelplicht heeft [eiseres] vrijwel niet of hooguit ternauwernood voldaan. Dat begint al met het ontbreken van een onderbouwing van de stelling dat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] als vereffenaars kunnen worden aangemerkt. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 2:23 lid 1 BW doorgaans de bestuurders vereffenaars worden, maar dat staat in deze zaak op gespannen voet met de erkenning van [eiseres] dat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] in elk geval vanaf 1 mei 2015 geen bestuurders waren. Aan de rechter is in dit geding echter ter kennis gekomen dat op 19 oktober 2016 het enkele maanden eerder ontstane bestuursvacuüm bij [gedaagde sub 2] is opgevuld door [gedaagde sub 3] in te schrijven als bestuurder, om vervolgens op diezelfde dag tot inschrijving van de ontbinding van [gedaagde sub 2] over te gaan. Dit volgt uit de nadere producties 6 tot en met 8 die mr. Bos voorafgaande aan de zitting in het geding heeft gebracht. Het is kortom denkbaar dat [gedaagde sub 3] (met [gedaagde sub 4] als diens bestuurder) als vereffenaars zouden kunnen worden aangesproken. Hiermee is nog niet gezegd dat deze nieuw aangevoerde grondslag slaagt, althans niet enkel op grond van de stelling dat bij de ontbinding van [gedaagde sub 2] baten aanwezig waren bestaande uit de New Holland hakselaar en een vordering op [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] wegens onbehoorlijke taakvervulling als (getrapte) bestuurders van [gedaagde sub 2] .
2.22.
Als het gaat om de New Holland hakselaar vermag de rechtbank niet in te zien dat [eiseres] als schuldeiser van [gedaagde sub 2] in haar verhaalspositie benadeeld is. Uit de stellingen van partijen volgt dat die hakselaar omstreeks eind 2016 in de macht van [eiseres] is gebracht en dat de verkoopopbrengst volledig aan haar ten goede gekomen. Tegen deze achtergrond had [eiseres] duidelijk moeten maken welk verwijt aan [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] kan worden gemaakt, die bij dit alles immers niet betrokken waren. Bovendien valt niet in te zien hoe [eiseres] schade kan hebben geleden daar waar zij de gerealiseerde verkoopopbrengst zelf heeft behouden.
2.23.
Van een bate bestaande uit een vordering van [gedaagde sub 2] op grond van interne bestuurdersaansprakelijkheid kan geen sprake zijn omdat (tussen deze partijen) vast staat dat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] geen (getrapte) bestuurders waren ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van 16 november 2015. Voor zover [eiseres] bedoeld heeft te stellen dat jaarrekeningen van [gedaagde sub 2] niet tijdig zijn gedeponeerd, heeft zij verzuimd te stellen dat en waarom ter zake hiervan een ernstig verwijt aan [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] kan worden gemaakt.
2.24.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] op generlei wijze onrechtmatig jegens [eiseres] hebben gehandeld. De vorderingen zullen worden afgewezen voor zover deze tegen deze twee gedaagden zijn gericht.
2.25.
[eiseres] zal als de jegens [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank stelt de kosten aan de zijde van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] vast op:
- betaald griffierecht € 4.030,00
- salaris advocaat
3.342,00(3 punten × tarief € 1.114,00)
Totaal € 7.372,00
in (voorwaardelijke) reconventie
2.26.
De eis in reconventie is voorwaardelijk ingesteld en afhankelijk van de uitkomst van de zaak in conventie. Uit de beslissing in conventie vloeit voort dat de voorwaarde is vervuld, zodat op de vordering in reconventie ook een beslissing zal worden gegeven.
2.27.
De vordering van [gedaagde sub 1] is gebaseerd op de stelling dat [eiseres] de New Holland hakselaar zonder toestemming van hemzelf en/of van [gedaagde sub 2] heeft verkocht tegen een veel te laag bedrag. Voor zover [gedaagde sub 1] bedoeld heeft te stellen dat [eiseres] een inbreuk heeft gemaakt op zijn eigendomsrecht, kan hij daar niet in gevolgd worden omdat dit niet valt te rijmen met zijn stelling dat [gedaagde sub 2] door de inruil eigenaar van de New Holland hakselaar is geworden. Zijn stelling dat [eiseres] niet bevoegd was om tot verkoop over te gaan, wordt bovendien gelogenstraft doordat in de overeenkomst van 16 november 2015 is afgesproken dat de contractspartijen zich gezamenlijk in zouden zetten om de New Holland hakselaar ten gelde te maken ("
U en wij zullen ons inzetten om de hakselaar (…) voor u te verkopen.") en gesteld noch gebleken is dat [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] bezwaar hebben gemaakt tegen het feit dat [eiseres] het verkooptraject naar zich toe heeft getrokken nadat de New Holland hakselaar in haar macht was gebracht.
2.28.
Voor zover [gedaagde sub 1] bedoeld heeft te stellen dat [eiseres] een uit de overeenkomst van 16 november 2015 voortvloeiende inspanningsverplichting
niet zou zijn nagekomen door de New Holland hakselaar onder de marktwaarde te verkopen zonder dat [gedaagde sub 2] en/of hijzelf hiermee hebben ingestemd, miskent hij daarmee dat de gedragingen van [eiseres] zelfstandig (dus los van een eventuele wanprestatie) als onrechtmatig moeten kunnen worden aangemerkt. Mede gelet op het feit dat de New Holland hakselaar na ongeveer een jaar nog steeds niet verkocht was en (incidenteel) door het loonbedrijf van [gedaagde sub 1] gebruikt werd, is niet gebleken dat [eiseres] bij de verkoop onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen [gedaagde sub 1] . Van onrechtmatig handelen is dus geen sprake. Gelet hierop behoeven de stellingen van partijen over het al dan niet verkregen hebben van toestemming en over de marktwaarde van de hakselaar geen bespreking.
2.29.
De slotsom is dat de vordering in reconventie zal worden afgewezen. [gedaagde sub 1] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank stelt de kosten aan de zijde van [eiseres] vast op:
- salaris advocaat € 1.671,00 (3 punten × factor ½ × tarief € 1.114,00).

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar vorderingen jegens [gedaagde sub 2] ;
3.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 81.446,91, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW met ingang van 26 augustus 2019 (zijnde de dag waarop de dagvaarding betekend is) tot de dag van volledige betaling;
3.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 1.589,47 wegens buitengerechtelijke kosten;
3.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden vastgesteld op € 8.026,67;
3.5.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] tot op heden vastgesteld op € 7.372,00;
3.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de onder 3.2 tot en met 3.4 uitgesproken veroordelingen;
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
3.8.
wijst de vordering af;
3.9.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden vastgesteld op € € 1.671,00;
3.10.
verklaart dit vonnis ten aanzien van deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022
.
750