ECLI:NL:RBNNE:2022:1349

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 april 2022
Publicatiedatum
29 april 2022
Zaaknummer
LEE 21/1478
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep wegens ontbreken procesbelang in bestuursrechtelijke zaak over indicatie beschut werk

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 22 april 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarin eiser, een jongere geboren in 2002, een indicatie voor beschut werk aanvroeg bij het Uwv. Eiser ontving op 4 juli 2019 een positief advies voor deze indicatie, maar het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden heeft geen besluit genomen. Eiser maakte bezwaar tegen het uitblijven van een besluit, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen besluit was genomen. Eiser stelde dat het aanbod tot ondertekening van een arbeidsovereenkomst als een besluit moest worden gezien. Tijdens de procedure bleek dat eiser inmiddels was geïndiceerd voor beschut werk en een arbeidsovereenkomst had getekend, waardoor hij zijn doel had bereikt. De rechtbank oordeelde dat er geen procesbelang meer was, omdat eiser met het besluit van 29 september 2021 had gekregen wat hij wilde. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang, ook al had eiser een verzoek om schadevergoeding ingediend. De rechtbank concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor het aannemen van procesbelang, ook niet voor de verzochte proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1478

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.Z. van Braam),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden, verweerder

(gemachtigde: A.J. Krol).

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een op 16 juni 2021 gedateerd verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2022. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met kennisgeving, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is gebleken dat verweerder na afgifte van het bestreden besluit en het verweerschrift nog stukken heeft afgegeven, die mogelijk van belang zijn voor de onderhavige procedure, maar waarover de rechtbank niet beschikt. Daarom is het onderzoek ter zitting geschorst, zodat verweerder die stukken alsnog kon indienen.
Op 13 januari 2022 heeft de rechtbank deze nadere stukken van verweerder ontvangen.
Bij brief van 28 januari 2022 heeft de rechtbank die stukken in afschrift aan eiser verzonden, met het verzoek gemotiveerd aan te geven of hij nog procesbelang heeft bij de onderhavige procedure.
Daarop heeft eiser gereageerd met het schrijven van 11 februari 2022.
Vervolgens is de zaak weer ter zitting behandeld, op 30 maart 2022. Daartoe opgeroepen, is eisers gemachtigde verschenen. Verder zijn verschenen [namen ouders] , de ouders van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [datum] 2002, heeft op 19 juni 2019 bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een Aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend, waarmee hij een Advies indicatie beschut werk heeft aangevraagd. De aanvraag is beoordeeld door een arbeidsdeskundige van het Uwv, die in het rapport van 4 juli 2019 heeft geconcludeerd dat eiser is aangewezen op intensieve begeleiding of permanent toezicht om te kunnen werken en dat beide niet binnen redelijke grenzen door een reguliere werkgever kunnen worden aangeboden. Bij brief van 4 juli 2019 heeft het Uwv eiser in kennis gesteld van een positief advies indicatie beschut werk. In de brief staat dat het Uwv alleen adviseert over de indicatie en dat de gemeente vervolgens verantwoordelijk is voor het wel of niet afgeven van de indicatie.
2. Op grond van de Participatiewet (PW) is een voorziening beschut werk mogelijk. Op
3 maart 2020 heeft eiser een trajectplan ondertekend en op 3 maart 2020 is hij aan een voorschakeltraject van acht weken bij [naam bedrijf] begonnen. Vanwege corona is het traject na twee weken onderbroken, met ingang van 29 september 2020 weer hervat en het liep door tot 11 november 2020. Op 11 november 2020 is eiser een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij [naam bedrijf 2] aangeboden, van 10 november 2020 tot en met
9 november 2021. Eiser heeft de arbeidsovereenkomst niet ondertekend. Op 20 november 2020 heeft hij bezwaar gemaakt tegen het door verweerder niet eerder dan 6 [de rechtbank leest: 11] november 2020 toekennen van een voorziening beschut werk. Eiser vindt dat hij al eerder voor een beschutte werkplek in aanmerking had moeten komen, namelijk vanaf 4 juli 2019. Hij stelt dat verweerder naar aanleiding van eisers aanvraag een besluit moet nemen en dat een dergelijk besluit ontbreekt.
2.1.
De Adviescommissie bezwaarschriften Sociale zekerheidskamer (hierna: de commissie) heeft op 20 februari 2021 verweerder geadviseerd het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, vanwege het volgende. Er is geen schriftelijk besluit - ook het aanbod van de arbeidsovereenkomst is dat niet - en het is dan ook niet mogelijk bezwaar te maken. Daarom is het bezwaar niet-ontvankelijk. Tegen het uitblijven van een besluit op aanvraag staat de weg van de dwangsomprocedure van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) open. Eiser heeft weloverwogen gekozen voor de bezwaarprocedure en daarom ziet de commissie geen ruimte om het bezwaarschrift door te sturen ter behandeling als schriftelijke ingebrekestelling. Voor het toekennen van schadevergoeding bestaat geen aanleiding, zo heeft de commissie overwogen. Onder overname van het advies van de commissie heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
3. In beroep heeft eiser gesteld dat hij het aanbod van 11 november 2020 om een arbeidscontract te tekenen ziet als een positief besluit op zijn verzoek om hem een beschutte werkplek toe te kennen. Met de ingangsdatum en de omvang van de dienstbetrekking kon hij zich niet verenigen. Eiser is het niet eens met verweerders standpunt dat geen sprake is van een besluit in de zin van de Awb en dat het bezwaar niet-ontvankelijk is.
4. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat het trajectplan op 11 november 2020 is verlengd, totdat er een ondertekende arbeidsovereenkomst is en dat eiser heeft geweigerd het arbeidscontract dat hem op 11 oktober 2020 is aangeboden te tekenen. Daarom is nog steeds geen besluit beschut werk afgegeven.
5. Onder de op 13 januari 2022 van verweerder nader ontvangen stukken bevindt zich een besluit van 22 september 2021. In reactie op de ingebrekestelling van 2 maart 2021 heeft verweerder in dat besluit een dwangsom toegekend van € 1.442,- wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag tot toekenning van de voorziening beschut werken. Verder bevindt zich onder de nader ontvangen stukken een besluit van 29 september 2021, bij welk besluit verweerder eiser heeft geïndiceerd voor beschut werken. De indicatie geldt vanaf de datum van het advies van het Uwv. Verder is sprake van een op 30 september 2021 door eiser en de werkgever ondertekende arbeidsovereenkomst, waaruit blijkt dat eiser met ingang van
6 oktober 2021 in dienst treedt van de werkgever en dat het dienstverband eindigt op
5 oktober 2022. Naar aanleiding van het besluit van 29 september 2021 en de arbeidsovereenkomst heeft eiser in de brief van 4 november 2021 verweerder verzocht om schadevergoeding vanwege onrechtmatige besluitvorming als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. Bij brief van 15 februari 2022 heeft [naam persoon 1] , namens verweerder, gereageerd op de brief van 4 november 2021.
6. In zijn schrijven van 11 februari 2022 heeft eiser aangegeven dat hij voldoende belang heeft bij een uitspraak over de vraag of hij met het bezwaar van 20 november 2020 een rechtsingang had in verband met vermeende onrechtmatige besluitvorming. Niet is doorslaggevend dat verweerder in een later stadium alsnog positief op de aanvraag heeft beslist.
7. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
7.1.
Gelet op het onder 5 vermelde besluit van 29 september 2021 moet allereerst ambtshalve de vraag worden beantwoord of eiser (nog) voldoende procesbelang heeft. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:409 - is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
7.2.1
Met zijn onder 1 vermelde aanvraag heeft eiser beoogd van verweerder een indicatie beschut werk te verkrijgen. Bij het besluit van 29 september 2021 - tegen welk besluit eiser, zo heeft zijn gemachtigde ter zitting van 30 maart 2022 verklaard, geen bezwaar heeft gemaakt - heeft verweerder hem die indicatie verleend. Daarmee heeft eiser bereikt wat hij met zijn aanvraag wilde en kon bereiken, namelijk werk op een beschutte werkplek. Met onderhavige procedure kan eiser echter niet bereiken dat hij eerder dan
6 oktober 2021 op een dergelijke plek aan het werk had gekund, alleen al niet omdat een arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht niet mogelijk is. Hierin is geen procesbelang gelegen.
7.2.2
Wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag tot toekenning van de voorziening beschut werken heeft verweerder in het besluit van 22 september 2021 eiser de maximale dwangsom toegekend van € 1.442,-. Voor zover verweerder niet tijdig heeft beslist op eisers aanvraag, heeft eiser met het besluit van 22 september 2021 bereikt wat hij kon bereiken. Ook in die zin is dus geen sprake van procesbelang.
7.2.3
Er kan dan nog steeds sprake zijn van een actueel procesbelang, als door eiser gesteld wordt dat hij schade heeft geleden door de bestuurlijke besluitvorming en hij een uitspraak wil met het oog op een eventuele vordering tot schadevergoeding. Uit de van verweerder nader ontvangen stukken (zie onder 5) blijkt dat eiser verweerder bij brief van
4 november 2021 aansprakelijk heeft gesteld en heeft verzocht om schadevergoeding. Daarmee is sprake van een aparte schadevergoedingsprocedure en is voor een verzoek tot schadevergoeding in onderhavige procedure geen plaats. Ook anderszins zijn in de gedingstukken of in wat namens eiser ter zitting naar voren is gebracht, geen aanknopingspunten te vinden voor het aannemen van procesbelang. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB kan aan een verzochte veroordeling tot vergoeding van proceskosten op zichzelf geen procesbelang worden ontleend (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1460).
8. Wat hiervoor is overwogen leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep
niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van
H.M. Eleveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.