ECLI:NL:RBNNE:2022:136

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
C/18/202513 / HA ZA 20-255
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheid van een koopoptie in erfrechtelijke context met betrekking tot onroerend goed en vennootschap onder firma

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 26 januari 2022 uitspraak gedaan over de geldigheid van een koopoptie die door een moeder aan haar zoon was verstrekt, gelijktijdig met het aangaan van een vennootschap onder firma. De zaak betreft een erfrechtelijke kwestie waarbij de medewerking van de overige kinderen vereist was door de uitsluiting van de wettelijke verdeling in het testament van de overleden vader. De rechtbank heeft vastgesteld dat alle overige kinderen met de koopoptie hebben ingestemd, en dat de koopoptie zowel de boerderij als het manegegebouw omvatte. De zoon had na een kort geding de boerderij en het manegebouw al geleverd gekregen, waardoor er geen verdere verdeling meer kon plaatsvinden, aangezien de rest van de nalatenschap al onderling verdeeld was. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overeenkomst van 22 juli 2006, waarin de koopoptie werd verleend, rechtsgeldig was en dat de levering van de onroerende zaken op 15 april 2020 rechtsgeldig was uitgevoerd. De vorderingen van de eisers, die streefden naar een verklaring dat de nalatenschap nog niet was verdeeld, zijn afgewezen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de erfgenamen van de vader en moeder elkaar niets meer verschuldigd zijn met betrekking tot de nalatenschappen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/202513 / HA ZA 20-255
Vonnis van 26 januari 2022
in de zaak van

1.[eiser 1] [achternaam 2] - [achternaam 1] ,

wonende te Groningen,
hierna te noemen:
[eiser 1],
2.
[eiser 2] [achternaam 1],
wonende te Groningen,
hierna te noemen:
[eiser 2],
3.
[eiser 3] [achternaam 1],
wonende te Groningen,
hierna te noemen:
[eiser 3],
4.
[eiser 4] [achternaam 1],
wonende te Groningen,
hierna te noemen:
[eiser 4],
5.
[eiser 5] [achternaam 1],
wonende te Groningen,
hierna te noemen:
[eiser 5],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. M.J. Blokzijl te Groningen,
tegen

1.[gedaagde 1] [achternaam 1] ,

wonende te Groningen,
hierna te noemen:
[gedaagde 1],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. C.F.M. Seip te Groningen,
en

2.[gedaagde 2] - [achternaam 1] ,

wonende te Groningen,
hierna te noemen:
[gedaagde 2],
gedaagde in conventie,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 februari 2021;
  • de akte uitlating producties tevens akte wijziging van eis in conventie, alsmede de conclusie van antwoord in reconventie van [gedaagde 1] ;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 17 juni 2021 en de ter gelegenheid van de zitting namens eisers overgelegde aanvullende producties;
  • het B3-formulier van 5 juli 2021 van mr. Blokzijl;
  • de brief van 7 juli 2021 van mr. Seip;
  • de conclusie na comparitie van [gedaagde 1] ;
  • de akte overlegging beslagstukken van de zijde van eisers.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald. De uitspraak daarvan is (nader) vastgesteld op heden.
1.3.
De opmerkingen van mr. Blokzijl (in het B3-formulier van 5 juli 2021) en de opmerkingen van mr. Seip (in de brief van 7 juli 2021) over de inhoud van het procesverbaal zien niet op kennelijke verschrijvingen of vergissingen, zodat de verzoeken tot aanpassing worden afgewezen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat, zelfs als de voorgestelde wijzigingen zouden zijn overgenomen, zulks niet tot een ander dan onderstaand oordeel zou hebben geleid.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn de kinderen van [vader] . en [moeder] , die zijn overleden op 12 juli 2003 respectievelijk 2 mei 2019 (hierna te noemen: vader en moeder). Vader en moeder waren in gemeenschap van goederen gehuwd.
2.2.
Vader en moeder hebben op 26 juni 1985 in gezamenlijk eigendom verworven van de Gemeente Groningen de boerderij aan de [adres 1] te Groningen, kadastraal bekend gemeente Hoogkerk, sectie [sectieletter] , nummer [sectiecijfer 1] , groot drieënvijftig are zes centiare (hierna te noemen: de boerderij). In de daartoe opgemaakte akte van levering is bepaald dat de gemeente bij voorgenomen verkoop door erflaters een recht van eerste koop heeft (tegen de somma van fl. 1,00) en voorts dat slechts vervreemding van het eigendomsrecht kan plaatsvinden indien B&W vooraf goedkeuring hebben verleend aan de tegenprestatie waaronder een dergelijke transactie zal plaatsvinden en onder de verplichting om alsdan maximaal een bedrag van fl. 150.000,00 in de gemeentekas te storten.
2.3.
Voorts hebben vader en moeder van de gemeente in eigendom verworven een perceel grond met zich daarop bevindende bedrijfsopstallen aan de [adres 1] te Groningen, kadastraal thans bekend gemeente Hoogkerk, sectie [sectieletter] , nummer [sectiecijfer 2] , groot een hectare, vijfendertig are, vierenvijftig centiare. Ten aanzien van de koop van de aangrenzende percelen is in een tussen vader en moeder en de gemeente opgesteld onderhandse akte (verbandschrift) van 2 juni 1986 bepaald dat het te verkopen onroerend goed een onverbrekelijk geheel vormt met het kadastrale perceel waarop de boerderij is gelegen. Vader en moeder hebben via de vennootschap onder firma V.O.F. [achternaam 1] een manege geëxploiteerd in genoemde onroerende zaken. [gedaagde 1] heeft zijn ouders daarbij ondersteund.
2.4.
Vader is op 12 juli 2003 overleden onder achterlating van moeder en partijen als zijn gezamenlijke erfgenamen, ieder voor één/achtste deel. Bij testament van 18 oktober 1976 heeft vader als volgt over zijn nalatenschap beschikt:
"Ik legateer aan mijn echtgenote [moeder] , voor het geval mijn huwelijk met haar door overlijden wordt ontbonden:
a. de inboedelgoederen als bedoeld in artikel 570 van het Burgerlijk Wetboek;
[sectieletter] . alle overige roerende- en onroerende goederen mijner nalatenschap of wel zodanig gedeelte dier goederen of zodanig goed, als zij zal verkiezen, onder de verplichting voor haar om in mijn nalatenschap in te brengen de waarde, per mijn sterfdag, van de door haar aanvaarde goederen, vast te stellen in minnelijk overleg (…);
c. het vruchtgebruik van dat gedeelte mijner nalatenschap dat niet door haar krachtens ab intestaat erfrecht wordt verkregen, zulks gedurende haar leven lang doch hertrouwde tot hertrouwen toe, zulks met vrijstelling van de verplichting om daarvoor zekerheid te stellen;
welke legaten door mij worden gemaakt mede ter voldoening van de op mij rustende natuurlijke verzorgingsplicht van mijn echtgenote.
(…)
Ik benoem mijn genoemde echtgenote tot executrice-testamentaire van mijn nalatenschap, beredderaarster van mijn boedel en bezorgster van mijn lijkbezorging, zulks onder toekenning van alle bevoegdheden, welke als zodanig kunnen worden verleend, speciaal het recht van inbezitneming van mijn nalatenschap tot aan de volledige afwikkeling (…)."
2.5.
Het was de wens van vader, moeder en partijen dat [gedaagde 1] de exploitatie van de manege (uiteindelijk) zou gaan voortzetten. Op 5 april 2006 heeft moeder aan [naam 7] Makelaardij B.V. te Groningen opdracht gegeven het bedrijfsgebouw waarin gevestigd de manege, met kantine en buitenbak, erf, onder- en bijgelegen grond, gelegen achter [adres 1] te Groningen (hierna te noemen: het manegegebouw) te taxeren. Het doel van de taxatie - zo volgt uit het rapport van 3 mei 2006 - was om inzicht te verschaffen in de waarde van het object ten behoeve van de mogelijke verkoop ervan aan [gedaagde 1] . De onderhandse verkoopwaarde van het manegegebouw is bepaald op € 460.000,00.
2.6.
Het accountantskantoor [naam 1] B.V. te Groningen (hierna te noemen: [naam 1] ) heeft de erfgenamen van vader, althans moeder, over de bedrijfsovername geadviseerd. [eiser 5] is hierbij als contactpersoon namens de familie opgetreden. In de brief van 20 juni 2006 heeft [naam 1] , voor zover van belang, het volgende geschreven:
"Door u wordt geëxploiteerd de manege "de [naam 2] ", welk bedrijf u voordien in vennootschappelijk verband dreef met uw man. Gezien uw leeftijd wilt u de manege overdragen aan één van uw zoons.
Uw bezittingen in de manege, het bedrijfsvermogen, betreft hoofdzakelijk het onroerend goed, de boerderij en de manege.
(…)"
2.7.
[naam 1] heeft bij brief van 3 juli 2006 geadviseerd over opties om de bedrijfsovername fiscaal zo gunstig mogelijk te laten verlopen, door kort gezegd de voorheen door vader en moeder gedreven onderneming in te brengen in een samen met [gedaagde 1] nieuw op te richten vennootschap, teneinde die onderneming na ommekomst van een termijn van tenminste drie jaren fiscaal geruisloos door te kunnen laten schuiven naar (de eenmanszaak van) [gedaagde 1] .
2.8.
Op 20 juli 2006 heeft [naam 1] een vennootschapsakte en een onderhandse akte in concept toegezonden, met onder meer als toelichting: "
Daarnaast is een onderhandse akte bijgevoegd waarin expliciet staat vermeld dat de zoon het recht heeft om de onderneming e.d. over te nemen tegen de onderling vastgestelde prijs."
2.9.
De onderhandse akte, gedateerd op 22 juli 2006, is (mede)ondertekend door de erfgenamen van vader, met uitzondering van [eiser 5] . In de onderhandse akte - aangegaan door moeder als partij A en [gedaagde 1] als partij B - is onder meer het volgende bepaald:
Overwegingen vooraf:
A heeft in gebruik en genot ingebracht in de v.o.f. de Manege De [naam 2] de bij haar in eigendom zijnde registergoederen gelegen aan de [adres 1] te Groningen. A wenst bij deze overeenkomst aan B een recht van koop te verlenen. De ondergetekenden verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Verlening recht van koop
1. A verleent aan B, die zulks voor zich aanneemt: het recht om voormelde onroerende zaak te kopen onder de hierna vermelde voorwaarden en bedingen. (…)
Uitoefenprijs recht van koop
3a. De koop krachtens dit kooprecht zal geschieden voor het bedrag van € 200.000,-. Dit onder gebruikmaking van de opvolgingsfaciliteiten vermeld in de Successiewet. (…)
Uitoefenen recht van koop
5. Indien B van het hem verleende recht van koop wenst gebruik te maken, zal hij daarvan bij aangetekend schrijven of deurwaardersexploot aan A moeten kennis geven, na ontvangst van welke kennisgeving de koopovereenkomst tot stand zal zijn gekomen (of: na ontvangst van welke kennisgeving onmiddellijk op de bovenvermelde wijze de deskundigen zullen worden benoemd. De koopovereenkomst komt dat tot stand zodra het rapport der taxaties definitief is uitgebracht.) (…)
Voldoening eventuele hypothecaire schulden
7. Voor het geval bij gebruikmaking door B van zijn voormeld recht van koop blijkt, dat het perceel is belast met hypotheek wegens aan A ter leen verstrekte of uit eigenen anderen hoofde verschuldigde gelden of verleend krediet, geeft A aan B bij deze onherroepelijke volmacht om aan de hypothecaire schuldeiser te voldoen al hetgeen deze ter zake van hypothecaire vordering resp. het krediet van A te vorderen heeft voor hoofdsom, rente, extra-rente en kosten, met inbegrip van de kosten van doorhaling der hypothecaire inschrijving(en). [sectieletter] mag het totaal aldus betaalde bedrag in mindering brengen van de door hem te betalen koopsom. (…)
2.10.
Moeder en [gedaagde 1] hebben per 1 september 2006 de exploitatie van de manege gezamenlijk voortgezet onder oprichting van vennootschap onder firma "Manege de [naam 2] ". Hiertoe hebben zij (op 14 december 2006) de vennootschapsakte ondertekend. Moeder heeft het gebruik en genot van de haar in eigendom toebehorende registergoederen en overige bedrijfsmiddelen ingebracht.
2.11.
V.o.f. "Manege de [naam 2] " is per 1 januari 2010 ontbonden door het uittreden van moeder als vennoot. De onderneming is door [gedaagde 1] voortgezet in de vorm van een eenmanszaak met gebruikmaking van de fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten.
2.12.
Met het oog op de levering van de boerderij en het manegegebouw heeft [gedaagde 1] zich medio 2011 tot mr. [naam 3] , notaris te Groningen, gericht. In een brief van 22 februari 2012 gericht aan moeder heeft deze notaris een samenvatting gegeven van wat op kantoor besproken is en heeft hij argumenten voor moeder verwoord voor een met haar kinderen te voeren gesprek. Deze argumenten luiden als volgt:
"1. Ik wil dat [gedaagde 1] alles op naam neemt zodat er in de toekomst geen vragen of problemen meer ontstaan en nu alles is geregeld.
2. Als [gedaagde 1] alles op naam neemt hoeft hij daarvoor niets te betalen, want:
a. de manege maakt al deel uit van zijn onderneming en daarvoor moet hij nog € 200.000,00 aan mij of bij mijn overlijden aan de kinderen betalen;
b . hij neemt weliswaar de boerderij op naam, maar ook de verplichting om aan de gemeente nu of in de toekomst € 200.000,00 te betalen;
c. hij neemt de hypotheekschuld ad € 60.000,00 over."
De notaris heeft een conceptakte van verdeling en levering opgesteld. Over de inhoud ervan hebben de erfgenamen geen overeenstemming weten te bereiken.
2.13.
Na het overlijden van moeder op 2 mei 2019 hebben [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] , [eiser 4] en [eiser 5] haar nalatenschap zuiver aanvaard; [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. Op 11 juli 2019 heeft notaris mr. [naam 3] een verklaring van erfrecht opgemaakt waaruit volgt dat partijen ieder voor één/zevende gedeelte erfgenaam zijn in de nalatenschap van moeder. In de verklaring van erfrecht is voorts bepaald:
"Blijkens zes aan deze akte te hechten onderhandse boedelvolmachten hebben de hiervoor (…) genoemde erfgenamen [opm. rechtbank: [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] , [eiser 5] , [gedaagde 2] en [gedaagde 1] ] volmacht gegeven aan mevrouw [eiser 4] [achternaam 1] (…) om hen te vertegenwoordigen bij de afwikkeling van gemelde nalatenschap en om te dien einde belastingaangiftes te verzorgen, vorderingen te innen, rekeningen bij banken, spaarbanken en girodiensten op te heffen en te doen overboeken, alsmede om over die rekeningen te beschikking, zulks echter met uitsluiting van de bankrekening met nummer (…)."
2.14.
In opdracht van [gedaagde 1] heeft [naam 4] Makelaardij B.V. te Gieten in 2018 de waarde van de boerderij en het manegegebouw zowel als geheel als afzonderlijk getaxeerd. Het doel van de taxatie - zo volgt uit het rapport van 16 januari 2019 - was om inzicht te verschaffen in de waarde van het object ten behoeve van de verdeling van een onverdeelde boedel. De waarde van het geheel is getaxeerd op € 715.000,00. [gedaagde 1] heeft de factuur van de makelaar ad € 3.630,00 inclusief btw voldaan. [eiser 1] en [gedaagde 2] hebben op hun beurt elk een bedrag van € 429,00 aan [gedaagde 1] vergoed.
2.15.
Bij brief van 17 september 2019 heeft notaris mr. [naam 3] , voor zover hier van belang, het volgende namens [gedaagde 1] aan de rest van de familie geschreven :
"In de bespreking van 25 februari 2019 heeft de familie aan [gedaagde 1] gevraagd om een voorstel te formuleren met betrekking tot de overname van de boerderij en de manege aan de [adres 1] te Groningen. (…)
Bij de besprekingen op ons kantoor is aan de orde geweest dat de koop op zichzelf niet ter discussie staat. Alle familieleden hebben in de besprekingen ook erkend dat [gedaagde 1] zowel de boerderij en de manege heeft gekocht. De vraag was alleen of ook de boerderij onder de overeenkomst van het recht van koop was begrepen. (…)
Gelet op de afspraken, die destijds zijn vastgelegd in de overeenkomst van het recht van koop, geeft [gedaagde 1] aan deze afspraken nu ook te willen uitvoeren. Dat betekent dat [gedaagde 1] de levering van de boerderij en de manege aan de [adres 1] te Groningen nu tot stand te brengen. (…)"
2.16.
Bij e-mail van 7 januari 2020 heeft R. Krebs, namens de Gemeente Groningen, onder meer het volgende aan [gedaagde 1] geschreven:
"Op basis van de op 26-6-1985 verleden akte zal er bij vervreemding van de [adres 1] een betaling aan de gemeente Groningen voldaan moeten worden.
Wij hebben daarover de afgelopen 10 jaar enkele keren contact gehad maar dit heeft tot op heden nog niet geresulteerd in een daadwerkelijke eigendomsoverdracht van de boerderij. Wij hebben in de afgelopen 10 jaar enkele malen aangegeven dat de hoogte van deze betaling aan de gemeente Groningen € 200.00,- dient te bedragen. Dit is gebaseerd op de taxatiewaarde van de boerderij en de door jullie gepleegde investeringen. Nu wordt de gemeente opnieuw gevraagd te bevestigen dat de overdracht tegen de eerder genoemde betaling van € 200.000,- kan plaatsvinden. Wij willen dat hierbij nogmaals bevestigen echter onder de voorwaarde dat de overdracht van de boerderij moet plaatsvinden voor 1 juni 2020. Wanneer de overdracht zal plaatsvinden na 1 juni 2020 zullen wij de afkoopsom opnieuw vaststellen aan de hand van een nieuw uit te voeren taxatieonderzoek waarbij in dat geval ook weer rekening gehouden zal worden met de reeds gepleegde investeringen in de boerderij. (…)"
2.17.
Bij vonnis van 4 maart 2020 heeft de voorzieningenrechter bij deze rechtbank de door [gedaagde 1] ingestelde vorderingen toegewezen en zijn de andere partijen veroordeeld om medewerking te verlenen aan de levering van de woonboerderij en de manege tegen een vergoeding van € 200.000,00 verminderd met de nog resterende hypotheekschuld van € 62.000,00.
2.18.
Op 15 april 2020 heeft de levering plaatsgevonden. In de notariële leveringsakte is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
"III. LEVERING REGISTERGOEDEREN UITVOERING VONNIS RECHTBANK NOORDNEDERLAND
De comparanten verklaarden hierbij te willen overgaan tot levering ten titel van koop, overeenkomst het bepaalde in het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, Afdeling Privaatrecht, Locatie Groningen, zaaknummer/rolnummer: C/18/1996603/KG ZA 20-10, de dato vier maart tweeduizend twintig.
(…)
OVEREENKOMST TOT VERREKENING ALS VERMELD IN ARTIKEL 6:127 VAN HET BURGERLIJK WETBOEK
De comparanten verklaarden verder dat de comparant sub 5[opm. rechtbank: [gedaagde 1] ]
en de comparanten sub 1, 2, 3, 4, 6 en 7[opm. rechtbank: de overige partijen]
met betrekking tot de pro resto schuld ter zake van de hiervoor onder II. AFWIKKELING RECHT VAN KOOP vermelde overeenkomst van geldlening, in hoofdsom oorspronkelijk groot tweehonderdduizend euro (€ 200.000,00), thans pro resto groot eenenzestigduizend zeshonderdnegenendertig euro (€ 61.639,00) en de hiervoor vermelde schuld aan de coöperatie: Coöperatieve Rabobank U.A. (…), thans pro resto groot tweeënzestigduizend euro (€ 62.000,00) - mede in verband met het bepaalde in het bij onderhandse overeenkomst aan de comparant sub 5 verleende recht van koop, getekend te Groningen op tweeëntwintig juli tweeduizend zes, een overeenkomst tot verrekening als vermeld in artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek hebben gesloten, in die zin dat de comparant sub 5 en de comparanten sub 1, 2, 3, 4, 6 en 7, in hun hoedanigheid van schuldenaar met betrekking tot de respectievelijke vorderingen - waarbij de comparanten verklaarden allen de bevoegdheid tot verrekening te hebben - verklaarden de respectievelijke schuld met de respectievelijke vordering verrekenen, en dat de beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop van
groot eenenzestigduizend zeshonderdnegenendertig euro (€ 61.639,00) tenietgaan.
BEPALINGEN EN BEDINGEN LEVERING TEN TITEL VAN KOOP EN DE UITVOERING VAN HET VONNIS VAN DE RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
De overeenkomst van levering ten titel van koop is (…) gesloten onder de navolgende bepalingen en bedingen:
(…)
13. Ieder van de comparanten heeft hen hem of haar terzake van de onderhavige levering ten titel van koop toekomende ontvangen, zodat zij te dier zake niets meer van elkaar te vorderen hebben, en zij elkaar bij deze over en weer volledige kwijting en décharge verlenen.
NADERE OVEREENKOMST MET BETREKKING TOT RECHT(EN) VAN KOOP VAN DE GEMEENTE GRONINGEN
(…)
De comparanten verklaarden met de gemeente Groningen te zijn overeengekomen dat de gemeente Groningen afstand doet van haar vorenbedoelde recht(en) van koop, zulks onder de verplichting voor de comparant sub 5 een recht op een bedrag in contanten groot tweehonderdduizend euro (€ 200.000,00) te verlenen aan de gemeente Groningen, zulks onder de bepalingen en bedingen als hierna vermeld."
2.19.
[eiser 4] heeft namens de erfgenamen van moeder aangifte voor de erfbelasting gedaan. Volgens het ingediende aangiftebiljet is de nalatenschap als volgt samengesteld:
Bezittingen:
Schulden:
(privé)woning
€ 242.000
hypothecaire schuld
€ 62.000
andere onroerende zaken
€ 423.280
schuld aan partijen
€ 121.470
bank- en spaartegoeden
€ 110.327
uitvaartkosten
€ 4.755
vorderingen en teruggaven
€ 6.781
2.20.
Aan [gedaagde 1] is op 16 juli 2020 een definitieve aanslag erfbelasting ad € 6.426,00 opgelegd. Hierin is 27 augustus 2020 als uiterste bezwaartermijn vermeld.
2.21.
[eiser 4] heeft op 16 augustus 2020 aan haar broers en zussen laten weten dat de aanslag voor de erfbelasting is ontvangen en dat eenieder zelf moet betalen. Voorts heeft [eiser 4] voorgesteld om de aanwezige saldi van de bankrekeningen van moeder te verdelen, waarbij op [gedaagde 1] deel een bedrag van € 11.650,12 in mindering wordt gebracht ten gunste van de overige partijen. [gedaagde 1] heeft zich hiermee akkoord verklaard. [gedaagde 1] heeft vervolgens de door hem verschuldigde erfbelasting betaald.
2.22.
[gedaagde 1] heeft op 14 augustus 2020 de boerderij en het manegegebouw verkocht en geleverd aan een vastgoedbedrijf voor een koopsom van € 2.000.000,00, te verhogen met nog eens € 2.000.000,00 indien op het perceel een bestemming zal komen tot het bouwen van een appartementencomplex bestaande uit minimaal drie woonlagen. [gedaagde 1] heeft de declaratie van de notaris ad € 5.421,56 inclusief btw voldaan.
2.23.
Eisers hebben op 14 januari 2021 ten laste van [gedaagde 1] conservatoir derdenbeslag gelegd onder notaris mr. [naam 5] , werkzaam bij [naam 6] Notariaat te Groningen. Het beslag heeft geen doel getroffen.

3.De vordering in conventie

3.1.
Eisers vorderen - na eiswijziging - bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat de voorziening zoals tussen partijen gewezen in het kort geding vonnis van 4 maart 2020 middels het ten deze te wijzen vonnis zal zijn vervallen, althans dienaangaande een beslissing te nemen die de rechtbank geraden acht;
II. te verklaren voor recht dat de nalatenschap van vader en moeder nog altijd niet is verdeeld, en partijen te gelasten over te gaan tot verdeling daarvan op een wijze zoals de rechtbank vermeent te behoren;
III. te verklaren voor recht dat de koopsom van de verkoop en levering van de boerderij en de manege door [gedaagde 1] aan de koper, aan alle erfgenamen van vader en moeder gezamenlijk toekomt, als ware deze in de nalatenschap van vader en moeder gevallen, en [gedaagde 1] te veroordelen aan eisers te betalen een bedrag van € 1.428.571,42 (zijnde 5 × ieders aandeel in de verkoopopbrengst), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede [gedaagde 1] te veroordelen, indien wordt voldaan aan de voorwaarden uit productie 8 bij dagvaarding, tot een nadere betaling aan eisers van nog eens € 1.428.571,42, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum dat [gedaagde 1] de aanspraak verkrijgt op dat bedrag tot de dag der algehele betaling aan eisers;
IV. [gedaagde 1] te veroordelen tot betaling aan eisers van het bedrag van 5/7 van € 35.314,00 zijnde de door [gedaagde 1] aan moeder verschuldigde rente, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum verzuim, althans vanaf de eiswijziging [zijnde 17 juni 2021] tot de dag der algehele voldoening;
V. [gedaagde 1] te veroordelen tot betaling aan eisers van een bedrag ten titel gebruiksvergoeding 'boerderij' ad 5/7 van € 45.000,00, dan wel een bedrag zoals de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de eiswijziging tot de dag der algehele voldoening;
VI. [gedaagde 1] te veroordelen tot betaling aan eisers van de kosten, die gemoeid zijn met het vergeefse beslag onder de notaris [naam 5] , conform de wettelijke regels van het liquidatietarief, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum vergeefs beslag, althans vanaf de datum van de eiswijziging tot de dag der algehele voldoening;
VII. Subsidiair, de verdeling van de nalatenschappen vast te stellen conform de door eisers beschreven uitgangspunten, waarbij [gedaagde 1] zal worden veroordeeld tot betaling aan hen, van dat bedrag, zoals de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 april 2020 tot de dag der algehele voldoening.
3.2.
[gedaagde 1] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De vordering in reconventie

4.1.
[gedaagde 1] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad gedaagden in reconventie te veroordelen dan wel voor recht te verklaren dat:
I. De vereffening van de nalatenschappen van vader en moeder is geëffectueerd als ook voor recht te verklaren dat de verdeling van de nalatenschappen heeft plaatsgevonden en dat partijen elkaar ter zake daarvan niets meer verschuldigd zijn;
II. Gedaagden, elke afzonderlijke gedaagde daaronder te verstaan te weten [eiser 2] , [eiser 3] , [eiser 4] , [eiser 5] elk afzonderlijk te veroordelen aan [gedaagde 1] vanwege de betaling van de taxatie [een] bedrag van € 429,00 te voldoen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het uitbrengen van de taxatie tenminste de in goede justitie te bepalen datum;
III. Gedaagden, elke afzonderlijke gedaagde daaronder te verstaan te veroordelen aan [gedaagde 1] het bedrag van de notariskosten ad € 4.089,80 oftewel € 817,96 per persoon te vermeerderen met de wettelijke rente te voldoen ter zake van de door [gedaagde 1] betaalde notariskosten;
IV. [eiser 4]
primairte veroordelen een bedrag van € 5.545,00 tenminste een in goede justitie vast te stellen bedrag aan [gedaagde 1] te voldoen vanwege de onjuiste aangifte erfbelasting en de daaruit volgende te hoge aanslag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van betaling door [gedaagde 1] aan de fiscus;
subsidiair[eiser 4] te gelasten, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag vanaf het moment van betekening van het in deze af te geven vonnis alsnog op de juiste wijze aangifte te doen en te bewerkstelligen dat de belastingdienst aan [gedaagde 1] het teveel betaalde bedrag van aanslag terugbetaalt bij gebrek waarvan zij alsnog in persoon wordt veroordeeld aan [gedaagde 1] het bedrag van € 5.545,00 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf moment van betaling [gedaagde 1] aan de fiscus;
V. met veroordeling van eisers in de kosten van de procedure alsook de nakosten.
4.2.
Eisers voeren verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.Het geschil en de beoordeling daarvan

in conventie
De eiswijziging
5.1.
Eisers hebben hun eis ter gelegenheid van de mondelinge behandeling gewijzigd. De rechter heeft op de zitting het bezwaar tegen de eiswijziging ongegrond verklaard en beslist dat de akte uitlating producties tevens akte wijziging van eis in conventie, alsmede de conclusie van antwoord in reconventie van [gedaagde 1] (en de gewijzigde eis) wordt toegelaten. Er zal dus recht worden gedaan op de gewijzigde eis. Met het oog op het beginsel van hoor en wederhoor is [gedaagde 1] wel in de gelegenheid gesteld om nader te concluderen na comparitie. Eisers hebben nadien bij akte beslagstukken in het geding gebracht. [1]
De ontvankelijkheid van eisers
5.2.
De vorderingen van eisers strekken ertoe om tot een verdeling te komen, waartoe het oordeel van de rechtbank over de afwikkeling van enkele specifieke vermogensbestanddelen wordt gevraagd omdat partijen het daar niet over eens kunnen worden.
5.3.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde 1] houdt in dat eisers niet-ontvankelijk in hun vorderingen zouden moeten worden verklaard, omdat volgens hem de verdeling al heeft plaatsgevonden door enerzijds de levering van de boerderij en het manegegebouw op 15 april 2020 en anderzijds door uitvoering te geven aan de e-mail van 16 augustus 2020 van [eiser 4] .
5.4.
De rechtbank stelt voorop dat, anders dan partijen kennelijk veronderstellen, de levering van de boerderij en het manegegebouw niet ten titel van verdeling (in de zin van artikel 3:182 BW) heeft plaatsgevonden, maar ten titel van koop uit hoofde van de door de voorzieningenrechter voorshands geldig geachte koopoptie. De beslissing van de voorzieningenrechter brengt (op grond van artikel 257 Rv) geen nadeel toe aan de zaak ten principale, zodat de onderhavige bodemprocedure als uitkomst zou kúnnen hebben dat de voorlopige voorziening komt te vervallen en dat de levering geen effect heeft gesorteerd bij gebrek aan een toereikende titel. Dat betekent dat mógelijk alsnog een verdeling van de boerderij en het manegegebouw tot stand zou moeten worden gebracht. De rechtbank volgt [gedaagde 1] niet in zijn standpunt dat eisers hun rechten om de onderhavige vorderingen in te stellen hebben prijsgegeven door mee te werken aan de levering. Uit de considerans van de leveringsakte volgt dat de levering heeft plaatsgevonden ter uitvoering van het kort geding vonnis van 4 maart 2020. Van een vrijwillige keuze is dus geen sprake geweest. De partijverklaringen ter zake van finale kwijting en verrekening die in de leveringsakte zijn opgenomen, waarop [gedaagde 1] zich ook beroept, zouden evengoed hun werking kunnen verliezen. De rechtbank verwerpt dan ook het ontvankelijkheidsverweer van [gedaagde 1] .
5.5.
Voor wat betreft de e-mail van [eiser 4] geldt dat, naar het oordeel van de rechtbank, wél sprake is geweest van een verdeling als bedoeld in artikel 3:182 BW, doch slechts ten aanzien van de bankrekeningen van moeder. Het feit dat partijen tot verdeling van de bankrekeningen zijn overgegaan, en waarover dus geen geschil bestaat, staat er niet aan in de weg dat eisers in hun vorderingen kunnen worden ontvangen. Die vorderingen zijn slechts bedoeld om een beslissing uit te lokken over de verdeling en verrekening van de activa en passiva waarover tussen partijen nog geen overeenstemming is.
De geldigheid van de koopoptie
5.6.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de boerderij en het managegebouw ten tijde van het overlijden van moeder op 2 mei 2019 tot haar bezittingen behoorden, althans dat zij tenminste eigenaar was van het onverdeelde aandeel daarin. Het geschil ziet in de kern op de vraag of de boerderij en het manegebouw nadien, op 15 april 2020, rechtsgeldig aan [gedaagde 1] geleverd zijn uit hoofde van de koopoptie.
5.7.
Anders dan bij het kort geding het geval was, staat in de onderhavige procedure ter discussie of alle erfgenamen van vader met de overeenkomst van 22 juli 2006 hebben ingestemd. De rechtbank is, met [gedaagde 1] , van oordeel dat deze instemming noodzakelijk was. Hiertoe is het volgende redengevend. Vader is kort na de invoering van het huidige erfrecht overleden. Zijn testament is onder het oude erfrecht opgemaakt. Hierin zijn enkele (vruchtgebruik)legaten ten gunste van moeder gemaakt. Deze beschikking is (op grond van artikel 79 van de Overgangswet NBW) ook onder het huidige erfrecht geldig. Omdat in het testament over de gehele nalatenschap is beschikt en (behoudens de benoeming van moeder tot executeur) verder niets is bepaald, is naar het oordeel van de rechtbank de wettelijke verdeling (op grond van artikel 4:13 BW) uitgesloten. [2] Of de legaten daadwerkelijk aan moeder zijn afgegeven, staat hier los van. Dat betekent dat moeder niet van rechtswege rechtstreeks alle goederen van de nalatenschap heeft verkregen, zoals eisers stellen, maar dat partijen hierin gezamenlijk met moeder gerechtigd waren.
5.8.
De rechtbank volgt eisers ook niet in hun standpunt dat het feit dat moeder als executeur gerechtigd was tot inbezitneming van de nalatenschap van vader tot aan de volledige afwikkeling, met zich brengt dat zij ook gerechtigd was om een verdeling tot stand te brengen en/of anderszins te beschikken over het erfdeel van de kinderen. Dat vader de bevoegdheden en verplichtingen van de executeur zo ver heeft willen uitbreiden, volgt tenminste niet uit de tekst van het testament. Eisers hebben ook geen andere feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat vader iets dergelijks bedoeld zou hebben. Moeder was kortom noch als erfgenaam, noch als executeur gerechtigd om eigenmachtig een koopoptie aan [gedaagde 1] te verlenen.
5.9.
De rechtbank is echter, met [gedaagde 1] , van oordeel dat [eiser 5] geacht moet worden te hebben ingestemd met de verlening van de koopoptie. Vaststaat dat [eiser 5] als contactpersoon van de familie betrokken is geweest bij de advisering door [naam 1] over de bedrijfsovername en dat hij in elk geval kennis had van de inhoud van de brieven van 20 juni en 3 juli 2006. De rechtbank vermag niet in te zien dat [eiser 5] niet (ook) zou hebben geweten van de op 20 juli 2006 door [naam 1] toegezonden conceptakten, noch van de ondertekening van de overeenkomst van 22 juli 2006 door zijn andere broers en zussen. Dit geldt temeer omdat notaris mr. [naam 3] in zijn brief van 17 september 2019 geschreven dat alle familieleden tijdens de gesprekken op zijn kantoor de koop hebben erkend en dat de discussie alleen maar ging over de vraag of de boerderij ook was inbegrepen. Tegen deze achtergrond had van eisers mogen worden verwacht dat zij nader zouden toelichten waaruit volgt dat [eiser 5] niet met de koopoptie heeft ingestemd. Het enkele ontbreken van zijn handtekening op het betreffende stuk acht de rechtbank hiertoe onvoldoende. Eisers hebben bovendien niet gesteld dat [eiser 5] geweigerd zou hebben om aan de koopoptie mee te werken. De rechtbank is dan ook van oordeel, mede gelet op de ondertekening door de andere kinderen, dat de overeenkomst van 22 juli 2006 van kracht is.
5.10.
Eisers hebben in hun akte houdende eiswijziging voor het eerst de echtheid van de handtekening van moeder betwist. In randnummer 75 van de dagvaarding hadden eisers echter verklaard dat de tweede pagina van het stuk "de handtekeningen van erflaatster en de kinderen bevat, maar niet die van [eiser 5] ." Hiermee hebben zij de waarheid van de stelling van [gedaagde 1] (dat moeder de overeenkomst van 22 juli 2006 heeft ondertekend) erkend en kunnen zij (op grond van artikel 154 Rv) niet op deze gerechtelijke erkentenis terugkomen. Eisers hebben tenminste niet aannemelijk gemaakt dat zij deze erkentenis door een dwaling of niet in vrijheid hebben afgelegd. De door eisers geuite twijfels over de echtheid van de eerste bladzijde van de overlegde overeenkomst (productie 18 bij de dagvaarding) acht de rechtbank voorts dermate algemeen en speculatief van aard, dat zij daaraan voorbij gaat. De rechtbank passeert daarom het bewijsaanbod van eisers c.q. hun verzoek tot het gelasten van een deskundigenonderzoek.
5.11.
Wat partijen hoofdzakelijk verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of het recht van koop, onder de in de overeenkomst van 22 juli 2006 vermelde voorwaarden, betrekking heeft op de boerderij én het managegebouw (het standpunt van [gedaagde 1] ), ofwel dat met het bepaalde in de overeenkomst is beoogd [gedaagde 1] het recht te geven om alléén het manegegebouw te kopen (het standpunt van eisers). De rechtbank stelt voorop dat de uitleg van de in de overeenkomst vervatte afspraken dient te geschieden aan de hand van de zogenaamde Haviltexmaatstaf. [3] Daarbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de afspraken mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dat licht bezien oordeelt de rechtbank als volgt.
5.12.
Aan eisers kan worden toegegeven dat het object van de koopoptie in de overeenkomst van 22 juli 2006 niet consequent is aangeduid: in de overwegingen vooraf staat "registergoederen" in het meervoud, maar in de bepalingen staat "onroerende zaak" c.q. "registergoed" in het enkelvoud. Uit de overwegingen vooraf volgt echter onmiskenbaar dat de contractspartijen een koopoptie met elkaar hebben willen afspreken voor de registergoederen waarvan moeder het gebruik en genot heeft ingebracht in de met [gedaagde 1] aangegane vennootschap onder firma. [gedaagde 1] heeft onweersproken aangevoerd dat zowel de boerderij als het manegegebouw op de balans van de vennootschap onder firma "Manege de [naam 2] " waren opgenomen, en dat tegelijkertijd de boerderij in de aangiften inkomstenbelasting van moeder niet als Box1- of Box3-vermogen werd opgegeven maar enkel de huurwaarde daarvan (woningforfait). Dat (de economische eigendom van) de boerderij én het manegegebouw tot het ondernemingsvermogen zijn gaan behoren strookt ook met de brief van 20 juni 2006 van [naam 1] waarin de bezittingen van moeder worden beschreven als:
"Uw bezittingen in de manege, het bedrijfsvermogen, betreft hoofdzakelijk het onroerend goed de boerderij en de manege". [naam 1] heeft vervolgens, zoals blijkt uit de brief van 3 juli 2006, geadviseerd om de voorheen door vader en moeder gedreven onderneming in te brengen in een samen met [gedaagde 1] nieuw op te richten vennootschap, teneinde die onderneming na ommekomst van een termijn van tenminste drie jaren fiscaal geruisloos door te kunnen laten schuiven naar (de eenmanszaak van) [gedaagde 1] . Aldus is ook geschied. De stelling van eisers dat de afspraken uit de vennootschapsakte niet zijn nagekomen, snijdt dan ook geen hout. Gelet op de bedoelingen van partijen zoals deze blijken uit de koopoptie zelf en de wijze waarop uitvoering is gegeven aan het door [naam 1] uitgebrachte advies, moet het er dan ook voor worden gehouden dat het standpunt van [gedaagde 1] juist is.
5.13.
Dat het in elk geval de bedoeling van moeder was dat [gedaagde 1] het geheel aan onroerende zaken zou verkrijgen, volgt genoegzaam uit de brief van 22 februari 2012 van notaris mr. [naam 3] , waarin hij haar argumenten aanreikt om de andere kinderen te overtuigen. De stelling van eisers dat moeder nooit die intentie heeft gehad, snijdt dan ook geen hout.
5.14.
De door eisers aangedragen tegenargumenten nopen niet tot een andere uitleg. De rechtbank zal in de volgende rechtsoverwegingen (5.14.1 tot en met 5.14.4) uitleggen waarom niet.
5.14.1.
Eisers stellen dat het nooit de bedoeling is geweest om een zo grote schenking aan [gedaagde 1] te doen, maar de rechtbank overweegt dat het in familiebedrijven als de onderhavige, waarin het overnemende kind jarenlang heeft meegewerkt, geenszins ongebruikelijk is dat lagere waarden worden afgesproken om de bedrijfsovername mogelijk te maken. Sterker nog, volgens de eigen stellingen van eisers is juist om die reden afgeweken van de door [naam 7] Makelaardij uitgevoerde taxatie. Dat [naam 1] in haar advisering ervan lijkt te zijn uitgegaan is dat die taxatie betrekking had op het geheel (terwijl alleen de waarde van het manegegebouw was bepaald), acht de rechtbank in dit verband minder relevant. Het gaat immers om de partijbedoelingen en niet om aannames van de ingeschakelde adviseur. Uit de stellingen van partijen volgt dat zij zelf wel ermee bekend waren dat de werkelijke (WOZ)waarde van de boerderij en het manegegebouw als geheel vele malen hoger was. Ook het feit dat moeder in 2006 alleen het manegegebouw heeft laten taxeren is, gelet op het aan de Gemeente Groningen toekomende terugkooprecht ter zake van de boerderij tegen de somma van fl. 1,00, geen doorslaggevend tegenargument.
5.14.2.
Eisers stellen verder dat indertijd geen aandacht is geschonken aan de bestaande verplichtingen ten opzichte van de Gemeente Groningen, maar het enkele ontbreken van enige afspraak hierover in de overeenkomst van 22 juli 2006 wil nog niet zeggen dat moeder en [gedaagde 1] de boerderij van de koopoptie hebben willen uitzonderen. De rechtbank is, met de voorzieningenrechter, van oordeel dat het veeleer in de rede ligt dat de erfgenamen van vader het geheel op het oog hebben gehad gezien de door de Gemeente Groningen gestelde eisen in het geval van verkoop van het onroerend goed, waarbij is bedongen dat verkoop en/of levering van de kadastrale percelen waarop de boerderij en het manegegebouw zich bevinden niet afzonderlijk mag geschieden en de percelen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. In elk geval moeder moet hiervan hebben geweten, omdat zij direct betrokken was bij de in de jaren '80 gemaakte afspraken bij de verwerving van de onroerende zaken. Dat er vervolgens op enig moment - over het exacte moment verschillen partijen van mening ‑ door of namens moeder contact is gezocht met de gemeente over de afkoop van de verplichtingen, doet hier verder niet aan af.
5.14.3.
Eisers stellen voorts dat moeder in 2006 nog in de boerderij woonde, maar ook hiervoor geldt dat het enkele ontbreken van enige (financiële) afspraak over een voortgezette bewoning nog niets zegt. Overigens volgt uit de stellingen van [gedaagde 1] dat moeder in 2006 of 2007 naar een appartement is verhuisd. Uit vennootschapsrechtelijk en fiscaalrechtelijk oogpunt staat een voortgezette bewoning in elk geval niet eraan in de weg dat de boerderij onderdeel van het bedrijfsvermogen was en/of is geworden. De rechtbank kan de stelling van eisers dat de boerderij tot het privévermogen van moeder behoorde omdat het buitenvennootschappelijk vermogen betreft niet zo goed plaatsen. Deze laatste term betekent juist dat de boerderij tot het zakelijk vermogen van moeder behoort, ook al heeft zij de juridische (bloot) eigendom niet ingebracht in de vennootschap.
5.14.4.
Eisers stellen tot slot dat de uitleg van [gedaagde 1] niet valt te rijmen met het feit dat partijen nadien meerdere keren, in 2011/2012 en in 2017/2018 toen moeder nog leefde, gesproken en onderhandeld hebben over de afwikkeling van de bedrijfsovername en de levering van de beide onroerende zaken. Tegen de achtergrond dat eisers zich van meet af aan hebben verzet tegen de levering van de boerderij én het manegegebouw tegen het overeengekomen bedrag van € 200.000,00, valt echter alleszins te begrijpen dat [gedaagde 1] gepoogd heeft om er binnen de familie alsnog uit te komen. Het in 2018 opnieuw laten taxeren van het onroerend goed, zowel de boerderij en het manegegebouw afzonderlijk als het geheel daarvan, past bij deze gang van zaken. Het feit dat de koopoptie niet eerder dan 17 september 2019 is ingeroepen, betekent daarom niet dat [gedaagde 1] achteraf gebruik zou maken van eventuele onduidelijkheden in de overeenkomst van 22 juli 2006.
5.15.
De rechtbank legt de overeenkomst van 22 juli 2006 dan ook uit overeenkomstig het standpunt van [gedaagde 1] : het aan [gedaagde 1] verleende recht van koop heeft betrekking op de boerderij én het manegegebouw.
5.16.
Eisers stellen zich ook nog op het standpunt dat [gedaagde 1] het recht van koop niet op de juiste manier zou hebben uitgeoefend. Aan eisers kan worden toegegeven dat in artikel 5 van de overeenkomst van 22 juli 2006 geen keuze is gemaakt over het moment van totstandkoming van de koopovereenkomst: direct na ontvangst van de kennisgeving door of namens [gedaagde 1] , dan wel na het uitbrengen van taxatierapporten door te benoemen deskundigen. Omdat uit de rest van de overeenkomst niet blijkt dat de overnamesom door tussenkomst van deskundigen zou worden bepaald (wat ook niet voor de hand ligt, omdat er al een bedrag van € 200.000,00 staat) moet ervan uit worden gegaan dat de eerste optie van kracht is. De koopovereenkomst is dus tot stand gekomen op het moment dat de erfgenamen van moeder de daar bedoelde kennisgeving hebben ontvangen. Aangezien de koopoptie voorziet in (het moment van) de totstandkoming van de koopovereenkomst, kunnen eisers niet gevolgd worden in hun stelling dat niet aan het schriftelijkheidsvereiste (op grond van 7:2 BW) is voldaan.
De rechtbank volgt eisers ook niet in hun stelling dat [gedaagde 1] al in 2011, toen er voor het eerst werd gesproken en onderhandeld over de afwikkeling van de bedrijfsovername en de levering van de beide onroerende zaken, een aangetekend schrijven of deurwaardersexploot aan moeder had moeten verzenden. Aangenomen moet worden dat artikel 5 van de overeenkomst van 22 juli 2006 de strekking heeft dat moeder, althans haar rechtsopvolgers, op redelijke wijze er kennis van kunnen nemen dat en wanneer de koopoptie wordt uitgeoefend. Vaststaat dat de brief van 17 september 2019 door eisers, althans de erfgenamen van moeder, ontvangen is en dat deze brief namens [gedaagde 1] een kennisgeving over de uitoefening van de koopoptie bevat. Daarmee is de koopoptie naar het oordeel van de rechtbank geldig uitgeoefend.
5.17.
Aangezien de rechtbank tot eenzelfde oordeel over de geldigheid van de koopoptie is gekomen als de voorzieningenrechter, geldt dat de voorlopige voorziening
nietis komen te vervallen dat de levering op 15 april 2020 effect heeft gesorteerd. De door eisers onder I gevorderde verklaring van recht ligt daarmee voor afwijzing gereed.
5.18.
Dat betekent ook dat eisers geen aanspraak kunnen maken op (een gedeelte van) de verkoopopbrengst die [gedaagde 1] bij de doorverkoop van de boerderij en het manegegebouw aan het vastgoedbedrijf heeft gerealiseerd of en mogelijk nog zal realiseren bij een bestemmingswijziging. De door eisers onder III gevorderde verklaring van recht ligt daarmee ook voor afwijzing gereed.
De verdeling van de boedel
5.19.
De rechtbank herhaalt dat de eisers een beslissing van de rechtbank hebben willen uitlokken als het gaat om de afwikkeling van enkele specifieke vermogensbestanddelen. Het betreft achtereenvolgens (a) de boerderij en het manegegebouw, (b) de hypothecaire schuld, (c) de geldvorderingen van de kinderen uit hoofde van de nalatenschap van vader en (d) de roerende zaken, waaronder de zaken die zich in de boerderij en het manegegebouw bevinden (inboedel, paarden, stallen, trekkers, materiaal etc.)
5.20.
In voorgaand oordeel over de geldigheid van de koopoptie ligt besloten dat (a) de boerderij en het manegegebouw geen deel meer uitmaken van de boedel. Deze vermogensbestanddelen zijn dus niet (meer) voor verdeling vatbaar. Datzelfde geldt voor (b) de hypothecaire schuld die [gedaagde 1] bij de levering op 15 april 2020 heeft overgenomen (en nadien aan de hypotheekverstrekker heeft afgelost). Partijen hebben ter zake hiervan financieel met elkaar afgerekend door de in de leveringsakte opgenomen verrekening.
5.21.
De rechtbank heeft hiervoor al geoordeeld dat de wettelijke verdeling niet toepasselijk is op de nalatenschap van vader. Dat betekent dat (c) de geldvorderingen van de kinderen uit hoofde van de nalatenschap van vader nooit zijn ontstaan. Feitelijk is er sprake van twee samenhangende boedels waarin partijen thans (als erfgenamen van zowel vader als moeder) gezamenlijk gerechtigd zijn. Bij gebrek aan enig ander aanknopingspunt zal moeten worden aangenomen dat de nalatenschap van vader, bestaande uit de helft van de huwelijksgemeenschap die door zijn overlijden ontbonden is, thans deel uitmaakt van de nalatenschap van moeder. Door de afwikkeling van de nalatenschap van moeder, kan derhalve ook de nalatenschap van vader geacht worden afgewikkeld te zijn.
5.22.
Vaststaat dat v.o.f. "Manege de [naam 2] " is ontbonden door het uittreden van moeder als vennoot en dat [gedaagde 1] als overblijvende vennootschap de onderneming per 1 januari 2010 voor eigen rekening en risico heeft voortgezet. Gelet hierop valt niet in te zien dat (d) de roerende zaken, waaronder de zaken die zich in de boerderij en het manegegebouw bevinden (inboedel, paarden, stallen, trekkers, materiaal etc.) nog deel uitmaken van een onverdeelde boedel. Voor zover het gaat om roerende zaken die tot het privévermogen van moeder behoren, had het op de weg van eisers gelegen om nader te concretiseren om welke roerende zaken het gaat en wat voor verdeling zij voorstaan. Het is niet aan de rechtbank om hiernaar te gissen of uit zichzelf onderzoek naar de precieze samenstelling van de boedel te doen. Overigens valt uit het verweer van [gedaagde 1] af te leiden dat de inboedel mogelijk al in maart 2020 onderling verdeeld is.
5.23.
Eisers merken in randnummer 124 van de dagvaarding op dat [gedaagde 1] nog een bedrag van € 260.060,00 aan de nalatenschap van moeder verschuldigd zou zijn, bestaande uit achterstallige rente ad € 23.314,00 en afbetalingen die niet op tijd zijn gedaan ad € 11.000,00, het ondernemingsvermogen van v.o.f. "Manege de [naam 2] " ad € 79.107,00 en een schuld aan moeder van € 61.639,00. In de oorspronkelijke eis werd geen concreet hierop afgestemd bedrag gevorderd. Na de eiswijziging wordt alleen met zoveel woorden betaling van de achterstallige rente en aflossingen van in totaal € 35.314,00 gevorderd (de hierna nog te behandelen vordering IV). De rechtbank leidt hieruit af dat eisers kennelijk alleen nog maar daarover een beslissing wensen te verkrijgen. De rechtbank zal zich daartoe beperken en verder niet ingaan op de (in de vennootschapsakte geregelde) financiële gevolgen van de voortzetting van de onderneming door [gedaagde 1] .
5.24.
Mede indachtig de verdeling van de bankrekeningen die partijen zelf tot stand hebben gebracht, komt de rechtbank tot de constatering dat er thans kennelijk niet meer te verdelen valt. De onder II gevorderde verklaring voor recht dat de nalatenschappen van vader en moeder niet zijn verdeeld, is dus niet voor toewijzing vatbaar. Ook de subsidiair onder VII gevorderde verdeling overeenkomstig de door eisers voorgestane uitgangspunten (waarin de rechtbank hen niet heeft gevolgd) zal om die reden worden afgewezen.
Achterstallige rente en aflossingen
5.25.
Eisers hebben ter onderbouwing van het door hen gevorderde bedrag van € 35.314,00 een brief van [naam 1] van 24 juni 2011 overgelegd (bij productie 30 bij de dagvaarding). Uit het bijbehorende aflossingsschema, dat bestaat uit drie pagina's, valt op te maken dat het gaat om een "
schuld aan moeder per 1 januari 2010 van € 200.000 in verband met de overname van de onderneming" en om een rentepercentage van 5%. [gedaagde 1] erkent dat deze schuld bestaan heeft, maar heeft tot zijn verweer aangevoerd dat hij ter zake hiervan niets meer verschuldigd is en dat eisers hem hiervoor in de leveringsakte van 15 april 2020 finale kwijting hebben verleend. De rechtbank is van oordeel dat deze leveringsakte dwingend bewijs oplevert van de juistheid van de stelling van [gedaagde 1] dat de verbintenis tot betaling van het restant van de koopsom (pro resto een bedrag van € 61.639,00) door verrekening teniet is gegaan. Eisers hebben niets aangevoerd om dit te ontkrachten. Mede als gevolg van de in de leveringsakte opgenomen finale kwijting kunnen eisers dus geen betaling meer vorderen van achterstallige rente en aflossingen. Het onder V gevorderde zal om die reden worden afgewezen.
Gebruiksvergoeding voor de boerderij
5.26.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [gedaagde 1] vanaf 2006 de boerderij heeft bewoond en dat hij hiervoor geen gebruiksvergoeding aan (de erfgenamen van) moeder heeft betaald. De rechtbank stelt voorop dat een gebruiksvergoeding haar grondslag vindt in artikel 3:169 BW, waarin is bepaald dat iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed. Deze wettelijke bepaling heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en/of genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daar waar moeder het gebruik en het genot van de boerderij heeft ingebracht in v.o.f. "Manege de [naam 2] " en [gedaagde 1] , als vennoot, naast moeder tot bewoning gerechtigd was, is naar het oordeel van de rechtbank voor een dergelijke schadeloosstelling echter geen plaats. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt ook niet in te zien dat eisers van het gebruik en het genot verstoken zijn geweest. Zo hebben eisers bijvoorbeeld niet gesteld of aangetoond dat de eigenaars- of gebruikslasten voor hun rekening zijn gekomen. Integendeel, [gedaagde 1] heeft onweersproken aangevoerd dat hij sinds 2006 alle lasten voor de boerderij en het manegegebouw heeft gedragen. Het onder V gevorderde zal om die reden worden afgewezen.
De beslagkosten
5.27.
Op grond van artikel 706 Rv kunnen de kosten van het beslag, al of niet in de hoofdzaak, van de beslagene worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. Uit de stellingen van eisers volgt dat zij gepoogd hebben om beslag ten laste van [gedaagde 1] te leggen voor de vorderingen waarop thans ten nadele van hen wordt beslist. Het onder VI gevorderde zal om die reden worden afgewezen.
De proceskosten
5.28.
De slotsom is dat eisers in conventie geheel in het ongelijk zullen worden gesteld. In de familierelatie tussen partijen ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren, op de wijze zoals hierna zal worden beslist.
De positie van [gedaagde 2]
5.29.
[gedaagde 2] is niet verschenen en tegen haar is verstek verleend. Omdat [gedaagde 1] als gedaagde wel is verschenen, zal dit vonnis op grond van artikel 140 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tussen alle partijen als een vonnis op tegenspraak worden gewezen. In dit geval is er sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding, zodat de procedure in conventie voor alle partijen - dus ook voor [gedaagde 2] - eenzelfde uitkomst zal hebben.
in reconventie
De verklaring voor recht
5.30.
De uitkomst in de conventie, in het bijzonder de in rechtsoverweging 5.24 vervatte constatering dat er thans niet meer te verdelen valt, maakt dat de door [gedaagde 1] onder I gevorderde verklaring toewijsbaar is.
Kosten notaris/makelaar
5.31.
[gedaagde 1] vordert dat eisers een deel van door hem betaalde notariskosten aan hem vergoeden. Uit de overgelegde afrekening van de notaris blijkt dat het [gedaagde 1] te doen is om de "notariskosten inzake de afwikkeling van het recht van koop waaronder begrepen het voeren van besprekingen, correspondentie en ondertekenen van de akte". Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt zowel een feitelijke als een juridische grondslag om eisers tot vergoeding hiervan te kunnen veroordelen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de betreffende kosten betrekking hebben op de levering van de boerderij en het manegegebouw aan [gedaagde 1] ter uitvoering van het kort geding vonnis van 4 maart 2020 en dat het dus geen (door hem voorgeschoten) schuld van de nalatenschap betreft. De enkele stelling dat eisers door hun opstelling deze extra notariskosten hebben veroorzaakt, kan ook niet leiden tot een vergoedingsplicht. Van misbruik van bevoegdheid of onrechtmatig handelen, mocht [gedaagde 1] dat bedoeld hebben te stellen, zou pas sprake kunnen zijn als eisers op voorhand moesten begrijpen dat hun stellingen geen enkele kans van slagen hadden. Hiervan is echter geen sprake.
5.32.
Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt ook iedere grondslag om eisers tot vergoeding van de door [gedaagde 1] betaalde makelaarskosten te veroordelen. Vaststaat dat het alleen [gedaagde 1] is geweest die de makelaar in 2018 opdracht heeft gegeven om het onroerend goed (opnieuw) te taxeren. De rechtbank volgt [gedaagde 1] niet in zijn stelling dat hij de taxatie
onder druk van eisers heeft laten uitvoeren en bekostigd. Partijen hebben destijds immers gesproken en onderhandeld over de afwikkeling van de bedrijfsovername en de levering van de boerderij en het manegegebouw aan [gedaagde 1] . In dat kader heeft [gedaagde 1] kennelijk gehoor willen geven aan de wens van de familie om het onroerend goed (opnieuw) te laten taxeren. Het enkele feit dat [eiser 1] en [gedaagde 2] wel voor hun deel hebben bijgedragen in de kosten, maakt niet dat de andere kinderen daartoe ook gehouden zouden zijn.
5.33.
Gelet op het voorgaande zal het onder II en III gevorderde worden afgewezen.
De aangifte erfbelasting
5.34.
De rechtbank overweegt dat [eiser 4] door de overige partijen is gemachtigd om de nalatenschap van moeder af te wikkelen en in dat kader, onder meer, de aangifte voor de erfbelasting namens de erfgenamen te verzorgen. [eiser 4] erkent dat zij in het aangifteformulier (de waarde van) de boerderij als privévermogen van moeder heeft opgenomen, zulks overeenkomstig het standpunt dat eisers hierover steeds hebben ingenomen. De rechtbank is, anders dan [gedaagde 1] , van oordeel dat [eiser 4] door aldus te handelen niet tekort is geschoten in de haar verstrekte volmacht tot afwikkeling van de nalatenschap van moeder, noch anderszins onrechtmatig jegens [gedaagde 1] heeft gehandeld. Uit de verklaring van erfrecht van 11 juli 2019 blijkt niet dat partijen, althans [gedaagde 1] , voorwaarden hebben gesteld aan de wijze waarop [eiser 4] haar taak als gevolmachtigde zou gaan vervullen. Evenmin is gesteld of gebleken dat [gedaagde 1] op enig moment aan [eiser 4] kenbaar heeft gemaakt dat zij alleen (namens hem) belastingaangifte zou mogen doen wanneer deze geheel overeenkomstig zijn standpunt over (de waarde van) de boerderij zou luiden, noch dat [gedaagde 1] van haar verlangd heeft om de aangifte voorafgaande aan de indiening daarvan ter goedkeuring aan hem voor te leggen. [eiser 4] heeft kortom van de andere partijen - in de volle wetenschap dat het onroerend goed de familie verdeeld hield - de vrije hand gekregen om tot afwikkeling van de nalatenschap over te gaan en in dat verband namens eenieder belastingaangifte te doen. Het gaat [gedaagde 1] dan niet aan om achteraf, nu duidelijk is geworden dat hij het gelijk aan zijn zijde heeft, [eiser 4] een verwijt te maken dat zij een onjuiste belastingaangifte zou hebben ingediend.
5.35.
De rechtbank kan verder niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen dat het thans mogelijk is om een gewijzigde aangifte voor de erfbelasting in te dienen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat uit de belastingaanslag die op 16 juli 2020 aan [gedaagde 1] is verzonden blijkt dat het om een definitieve aanslag gaat waartegen tot 27 augustus 2020 bezwaar openstond. Uit de ter gelegenheid van de mondelinge behandeling overgelegde stukken valt af te leiden dat niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn bezwaar is gemaakt, alsmede dat [gedaagde 1] omstreeks april 2021 zelf doende was om alsnog tegen zijn aanslag bezwaar door zijn boekhouder in te laten dienen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [eiser 4] niet (zoals subsidiair gevorderd) veroordeeld kan worden om hier (alsnog) zorg voor te dragen.
5.36.
Het onder IV gevorderde zal gelet op het voorgaande geheel worden afgewezen.
De proceskosten
5.37.
De slotsom is dat [gedaagde 1] in reconventie in overwegende mate in het ongelijk zal worden gesteld. In de familierelatie tussen partijen ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren, op de wijze zoals hierna zal worden beslist.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
compenseert de proceskosten, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in reconventie
6.3.
verklaart voor recht dat de vereffening van de nalatenschappen van vader en moeder is geëffectueerd en verklaart voor recht dat de verdeling van deze nalatenschappen heeft plaatsgevonden en dat partijen elkaar ter zake daarvan niets meer verschuldigd zijn;
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
6.5.
compenseert de proceskosten, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2022.
750

Voetnoten

1.Het door eisers gelijktijdig gedane verzoek tot het nemen van een antwoordconclusie is bij rolbeslissing (vooralsnog) afgewezen. Aangezien de rechtbank heden eindvonnis zal wijzen, zonder haar oordeel te baseren op onbesproken nieuwe stellingen van eisers, zal niet alsnog hoor en wederhoor hoeven worden toegepast.
2.Vergelijk Klaassen/Luijten/Meijer 2008, nr. 106 en Van Mourik, Handboek Erfrecht 2020, IV.2.2. Ook bij de parlementaire stukken bij het overgangsrecht wordt een impliciete terzijdestelling van de wettelijke verdeling aangenomen: Kamerstukken II 2000/2001, 26822, nr. 6, p. 8.
3.Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158