ECLI:NL:RBNNE:2022:1655

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
20 mei 2022
Zaaknummer
21/2493
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake schadevergoeding voor mijnbouwschade met weerlegging van bewijsvermoeden en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland op 28 april 2022, hebben eisers, eigenaren van een woning in Groningen, een beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvraag voor schadevergoeding wegens mijnbouwschade. De aanvraag was eerder afgewezen door de verweerder, het Instituut Mijnbouwschade Groningen, op basis van een adviesrapport van deskundigen die concludeerden dat de schade niet het gevolg was van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, waaronder eerdere inspecties van de woning en de rapporten van deskundigen. Tijdens de zitting op 7 februari 2022 was alleen eiser 2 aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl eiser 1 afwezig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de deskundigen onafhankelijk en objectief hebben gehandeld en dat hun conclusies voldoende onderbouwd zijn. Eisers voerden aan dat er sprake was van vooringenomenheid en onzorgvuldig handelen door de verweerder, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was voor deze claims. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van de referentiewoning niet gelijk waren aan die van eisers. De rechtbank concludeerde dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek voldoende was weerlegd en verklaarde het beroep ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/2493

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2022 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. T.J.J. Kuiper),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Winterink en mr. S.O. Visch).

Procesverloop

In het besluit van 12 maart 2021 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers tot schadevergoeding voor mijnbouwschade afgewezen.
In het besluit van 7 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2022 op zitting behandeld. [eiser 2] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [eiser 1] was niet bij de zitting aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en werd vergezeld door deskundige J. Timmer, werkzaam voor het schade-expertisebureau CED.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eisers zijn eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats] . Eisers stellen dat zij door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten schade hebben geleden aan hun woning. Zij hebben op 20 december 2019 een aanvraag om schadevergoeding ingediend bij de rechtsvoorganger van verweerder en daarin aangegeven dat sprake is van scheurvorming in hun woning.
1.2.
Op 14 februari 2020 is de woning door verweerder bezocht tezamen met deskundige Den Herder van ingenieurs- en bouwkundig taxatiebureau NIVRE.
1.3.
Op 12 augustus 2020 is de woning bezocht door deskundige Gras, eveneens werkzaam bij NIVRE. Hierbij was ook constructeur Pasman, werkzaam bij bureau Archipunt aanwezig. Naar aanleiding van de inspectie van Pasman is diezelfde dag een melding gedaan van een acuut onveilige situatie (AOS). Vervolgens heeft eveneens op 12 augustus 2020 een AOS-inspectie plaatsgevonden door bouwkundig inspecteur Gigengack van W2N Groningen B.V. Inspecteur Gigengack heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een acuut onveilige situatie.
1.4.
Deskundige Gras, heeft van zijn op 12 augustus 2020 gedane onderzoek, op 12 november 2020 een adviesrapport uitgebracht aan verweerder. In dit rapport zijn 28 schades beoordeeld en is geconcludeerd dat alle schades een andere oorzaak hebben dan bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten.
1.5.
Op 18 december 2020 is door eisers een zienswijze ingediend. Zij hebben daarbij een rapport van 7 december 2020 overgelegd van B. Westerbrink van Mijnbouwadvies.nl.
1.6.
Naar aanleiding van de zienswijze zijn alle 28 schades opnieuw beoordeeld. Op 17 februari 2021 is door Gras een herzien adviesrapport uitgebracht. Gras heeft in dit rapport zijn eerdere conclusie dat de schades een andere oorzaak hebben dan bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten, gehandhaafd.
1.7.
In het primaire besluit heeft verweerder, onder overname van het herziene adviesrapport, de aanvraag tot schadevergoeding afgewezen. Volgens verweerder is het bewijsvermoeden van artikel 6:177a van het BW ten aanzien van alle 28 schades weerlegd.
1.8.
Eisers hebben op 22 april 2021 bezwaar gemaakt. Zij hebben daarbij een rapport van 13 april 2021 van Westerbrink overgelegd.
1.9.
Eisers hebben hun bezwaren toegelicht tijdens een hoorzitting op 22 juni 2021. Bij de hoorzitting was onafhankelijk deskundige Kroes van schade-expertisebureau CED aanwezig.
1.10.
In het bestreden besluit heeft verweerder, mede onder verwijzing naar de onafhankelijke adviezen van deskundigen Gras en Kroes, het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
1.11.
Eiseres hebben in deze beroepsprocedure onder meer een nader stuk van Westerbrink overgelegd, genaamd ‘Bouwkundige beoordeling beslissing op bezwaar’, van 11 september 2021.
1.12.
Verweerder heeft bij het verweerschrift een addendum van 12 januari 2022 van deskundige Kroes van schade-expertisebureau CED overgelegd, waarin wordt ingegaan op de stellingen van eisers en de bouwkundige reactie van Westerbrink.
2. Eisers brengen in deze procedure verschillende beroepsgronden naar voren. Kort samengevat voeren eisers aan dat bij verweerder sprake is geweest van vooringenomenheid en onzorgvuldig handelen in de bezwaarschriftprocedure. Ten tweede is volgens eisers ten aanzien van alle 28 schades het bewijsvermoeden door verweerder onvoldoende weerlegd. Ten slotte doen eisers een beroep op het gelijkheidsbeginsel: volgens eisers dient de schade aan hun woning te worden vergoed, omdat vergelijkbare schade aan een woning nabij de woning van eisers ook is vergoed. De beroepsgronden worden hieronder besproken.
Vooringenomenheid en onzorgvuldig handelen in de bezwaarprocedure
3.1
Eisers stellen dat verweerder het bezwaarschrift onvoldoende zorgvuldig en onvoldoende inhoudelijk heeft behandeld. Verweerder heeft de conclusies van de deskundigen te gemakkelijk overgenomen zonder de deskundigen kritisch te bevragen. Verder heeft deskundige Kroes volgens eisers tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase een aantal uitspraken gedaan die niet professioneel zijn en duiden op vooringenomenheid. Ook zijn in het deskundigenrapport opmerkingen geplaatst die volgens eisers niet ter zake doen, zoals de opmerking dat de woning pas sinds 2019 in eigendom van eisers is en er na deze periode geen schade als het gevolg van trillingen door mijnbouwactiviteiten meer kan zijn ontstaan
.Eisers hebben de indruk dat de schades voorafgaand aan de beoordeling van deskundigen al gereedliggen voor afwijzing en dat vervolgens naar een oorzaak wordt gezocht om de schades te kunnen afwijzen.
3.2.
Volgens verweerder is het bezwaarschrift zorgvuldig en deugdelijk behandeld en is er geen sprake van vooringenomenheid. Door de deskundigen is per schade een uitsluitend andere oorzaak aangewezen en de deskundigen hebben gemotiveerd hoe deze is ontstaan. Dit is bovendien geconcludeerd door twee deskundigen van twee verschillende adviesbureaus. De opmerking van deskundige Gras in het adviesrapport over de aankoop van de woning in 2019 en de mogelijkheid tot het ontstaan van schade door mijnbouwactiviteiten nadien, is volgens verweerder niet relevant geweest bij de beoordeling en maakt dan ook geen onderdeel uit van de motivering per schade voor de uitsluitend andere oorzaak. Ook blijkt uit het adviesrapport dat aardbevingen voor 2019 wel degelijk zijn meegenomen
.
3.3.
De rechtbank overweegt eerst dat een bestuursorgaan mag uitgaan van een advies van een deskundige als die deskundige op een objectieve en onpartijdige wijze verslag heeft gedaan van het verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze heeft aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies ook niet onbegrijpelijk zijn. Voor de rechtbank is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat de door verweerder ingeschakelde deskundigen niet onafhankelijk dan wel niet onpartijdig hun onderzoek hebben verricht of zodanig tot hun oordeel zijn gekomen. Louter het feit dat de deskundigen worden betaald door verweerder is onvoldoende om te komen tot die conclusie. Verweerder heeft zich bovendien voldoende vergewist van de onpartijdigheid van de geraadpleegde deskundigen. Ook hebben eisers niet kunnen overtuigen dat sprake is geweest van uitlatingen van Kroes waaruit vooringenomenheid zou blijken. De opmerking omtrent de eigendom en het niet optreden van schade nadien, is, wat hier ook van zij, niet relevant geweest voor de beoordeling van de schades en maakt, zoals verweerder terecht aangeeft, dan ook geen onderdeel uit van de dragende motivering. De rechtbank stelt verder vast dat in de deskundigenrapporten die verweerder aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, elke schade afzonderlijk en inzichtelijk is beoordeeld en dat per schade uitgebreid en niet op onbegrijpelijke wijze is gemotiveerd of sprake is van een uitsluitend, andere oorzaak. De rechtbank ziet evenmin aanknopingspunten voor eisers stellingen en indrukken dat de bezwaarschriftprocedure op andere onderdelen onzorgvuldig en niet deugdelijk is geweest of dat er anderszins sprake is geweest van vooringenomenheid. Deze beroepsgronden slagen daarom niet.
Is het bewijsvermoeden voldoende weerlegd?
4.1.
De rechtbank overweegt eerst dat voor het evident en aantoonbaar weerleggen van het bewijsvermoeden door verweerder, mede technische en bouwkundige kennis is vereist. Daarbij dient, gelet op genoemd criterium, met een hoge mate van zekerheid vast te staan dat uitsluitend een of meerdere andere oorzaken dan beweging van de bodem als gevolg van mijnbouwactiviteiten, de schade hebben doen ontstaan. Verweerder heeft zijn oordeelsvorming gebaseerd op het onderzoek en de bevindingen van de onafhankelijk deskundigen Gras en Kroes. Deze deskundigen hebben aangegeven dat andere oorzaken dan beweging van de bodem als gevolg van mijnbouwactiviteiten, de schades in eisers woning hebben doen ontstaan. Verweerder is op grond van hun rapporten tot de conclusie gekomen dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a van het BW voor alle 28 schades is weerlegd.
4.2.
De rechtbank moet beoordelen of eisers ten minste voldoende twijfel hebben gezaaid over de door de onafhankelijke deskundigen vastgestelde uitsluitende oorzaken van de 28 schades, dat het weerleggen van het bewijsvermoeden door verweerder geen stand houdt. De rechtbank verwijst voor dit beoordelingskader naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 24 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:374).
4.3.
De rechtbank stelt in dit verband eerst vast dat het beroep van eisers is gericht op alle 28 schades aan de woning en dat de feitelijke omvang van de 28 schades niet in geding is. Verder overweegt de rechtbank dat het beroep van eisers vooral is gericht op de schades waarbij volgens verweerder door een samenhang van omstandigheden als verschillen in belasting van de fundering en opgelegde vervorming van de bodem door variaties in de grondwaterspiegel, sprake is van verzakking. Eisers bestrijden in dit verband de meer algemene conclusies die zijn getrokken ten aanzien van de onderwerpen (verschil)zetting, de bodemgesteldheid, de aanwezigheid van watergangen en wisselende grondwaterstanden, (het ontbreken van) effecten van diepe bodemdaling en de toepassing van SBR Trillingsrichtlijn A. De rechtbank zal hieronder eerst per onderwerp de standpunten van eisers en verweerder samengevat weergeven. Vervolgens komt de rechtbank tot haar oordeelsvorming.
Verschillen in belasting door massa gebouw
4.4.
Volgens eisers baseert deskundige Kroes de conclusie dat sprake is van verschilzetting, op louter aannames. De deskundige stelt namelijk dat als de opgaande constructie niet evenredig is en als er verminderde draagkracht in de bodem optreedt, dit leidt tot verschilzetting. Er wordt echter niet onderbouwd dat de opgaande constructie evenredig is. Ook houdt de door deskundige Kroes gemaakte vergelijking tussen de boog van een stiepenfundering en een ontlastingsconstructie boven de ramen volgens de door eisers ingeschakelde deskundige Westerbrink, geen stand.
4.5.
Verweerder stelt dat door zowel deskundige Gras van bureau NIVRE en deskundige Kroes van bureau CED is onderbouwd dat sprake is van (verschil)zetting. Deskundige Gras zegt hierover in het herziene adviesrapport;
“De woning is opgetrokken vanaf een gemetselde stroken fundering op staal, welke ondiep is aangelegd. Door verschillen in de gevels, daarbij te denken aan sparingen, en bouwvolume, wordt de fundering van het gebouw niet overal gelijk belast.”
Dit wordt door deskundige Kroes in het aanvullende advies van 12 januari 2021 onderschreven. Hij legt hierover in het aanvullende advies onder andere uit dat op fotomateriaal van het gebouw te zien is dat de voorgevel bestaat uit metselwerk van verschillende hoogtes, dat de kapconstructie bestaat uit wisselende hoogtes en dimensionering en dat aan de achterzijde van het hoofdgebouw meerdere blokvormige bouwdelen zijn gesitueerd met variërende hoogte. Hierdoor ontstaat wisselende massa-afdracht, die tezamen met de andere genoemde omstandigheden leidt tot schade.
Bodemgesteldheid
4.6.
Eisers stellen dat geen sprake kan zijn van inklinking door de samengesteldheid van de ondergrond. Er is namelijk niet, zoals verweerder stelt, sprake van een ondergrond van zand met een dunne veenlaag en klei in de diepe ondergrond. Zoals blijkt uit informatie van de Stichting Bodemkartering Nederland kan volgens eisers met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden vastgesteld dat er sprake is van een ‘lemige ondergrond’. Verweerder heeft niet aangetoond dat dit type ondergrond gevoelig is voor inklinking. Daarnaast is ook niet uitgesloten dat inklinking, als daar sprake van is, ook door mijnbouwactiviteiten veroorzaakt zou kunnen worden.
4.7.
Verweerder geeft aan dat de deskundige de conclusies over de samenstelling van de bodem heeft gebaseerd op gegevens van het DINO-loket en dat er geen sprake is van de door eisers gestelde leemgrond. De deskundige heeft hierover in het herziene adviesrapport gezegd:
“ Op basis van bureauonderzoek, inzage in het DINO loket, is middels het appelboor principe de meest waarschijnlijke Lithoklasse, de bodemsamenstelling achterhaald. Volgens deze theoretische benadering van de bodemsamenstelling bestaat de ondiepe grondslag op een diepte van 1,0 tot 1,5 m beneden maaiveld uit een veenlaag. Daaronder bevinden zich zandlagen van verschillende categorie. Deze theoretische benadering van de grondlagen (op basis van data), komt in grote lijnen overeen met de gegevens van de aangetroffen grondboring, welke fysiek heeft plaatsgevonden in de nabijheid van het object.”
De conclusies over de bodemgesteldheid zijn volgens verweerder dus gebaseerd op actuele gegevens en daadwerkelijk uitgevoerde boringen. Volgens verweerder baseren eisers hun conclusies over de bodemgesteldheid op een theoretische benadering van ruim 30 jaar oude gegevens. Dit biedt volgens verweerder onvoldoende aanknopingspunten om aan de conclusies van deskundigen Gras en Kroes te twijfelen. Verweerder mocht dus uitgaan van de conclusies die deskundigen aan de bodemgesteldheid hebben verbonden.
Invloed watergangen en grondwaterstanden
4.8.
Eisers bestrijden niet dat er watergangen bij de woning aanwezig zijn die er al jaren liggen. Voor zover verweerder echter stelt dat hierdoor verzakking kan ontstaan, verwijzen eisers naar het commentaar van ir. W.A.B. Meiborg van 1 december 2020 op het advies van Van Staalduinen en Evers, waaruit volgt dat het volgens Meiborg onjuist is om te stellen dat verzakkingen niet door of ten gevolge van mijnbouwactiviteiten kunnen komen indien deze verzakking reeds bestond na 2004.
4.9.
Volgens verweerder draagt de aanwezigheid van watergangen naast de woning bij aan het ontstaan van de verzakking en de daardoor veroorzaakte schade aan de woning.
Deskundige Kroes zegt hierover in het aanvullende advies onder andere:
“Omdat het perceel aan twee zijden wordt omgeven door een watergang ontstaan ook horizontale drukkrachten in de bodem. Dit leidt tot kruip in de bodem richting de hoek welke aan beide zijden grenst aan het water wat op zijn beurt leidt tot een onevenredige draagkracht van de ondergrond onder de woning van bezwaarde.”
Ook de wisselende grondwaterstanden en de wijzigingen in de omgeving rondom de woning, zoals het feit dat de woning op een plek staat waar vroeger sprake was van een schiereiland en de wisselende aanwezigheid van vegetatie, hebben volgens deskundige Kroes en Timmer invloed op de zetting van de woning. Hierover zegt deskundige Kroes onder andere in het aanvullende advies:

Daarnaast spelen grondwaterstanden ook een rol. Uit bijgevoegde data van twee peilbuizen, 1 ten noordwesten van de woning en 1 ten zuiden van de woning, kan afgelezen worden dat het grondwaterpeil aan sterke wisselingen onderhevig is. Bij verlaging van de waterspiegel zal een belastingverhoging optreden. Een voorwerp onder water weegt door de opwaartse kracht van het water aanzienlijk minder. Verlaging van de waterspiegel betekent dat een deel van de korrels niet langer de opwaartse kracht ondervindt en daardoor zwaarder wordt. Als gevolg van deze belastingverhoging treedt zetting op.”
4.10.
Voor zover eisers verwijzen naar het commentaar van Meiborg, stelt verweerder dat de omstandigheid dat Meiborg zich niet kan verenigen met de conclusie in het advies van Van Staalduinen en Evers, er niet toe leidt dat geen sprake is van een breed gedragen standpunt binnen de wetenschap dat trillingen die in Nederland voorkomen (onder bepaalde grenswaarden) geen verzakkingen kunnen veroorzaken.
(In)directe effecten diepe bodemdaling
4.11.
Eisers stellen, in tegenstelling tot het standpunt van verweerder, dat diepe bodemdaling veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten wel tot schade op deze locatie kan leiden. Eisers verwijzen hierbij naar een bodemdalingskaart waarop te zien is dat op het betreffende adres een bodemdaling van ca. 6 millimeter optreedt. Volgens eisers kan deze diepe bodemdaling tot zetting leiden. De bodemdaling vormt namelijk een belangrijke aanleiding voor aanpassingen in het lokale grondwaterpeil. De grondwaterpeilwisselingen waar verweerder als oorzaak voor de schade naar verwijst, zijn dus rechtstreeks te relateren aan de bodemdaling die door mijnbouwactiviteiten wordt veroorzaakt. Deze indirecte effecten van diepe bodemdaling zijn niet in het onderzoek van TNO en TU Delft meegenomen.
4.12.
Verweerder stelt dat deskundige Kroes onder verwijzing naar de conclusies van TNO en TU Delft uitsluit dat diepe bodemdaling invloed heeft gehad op zetting en zakking van de bodem. Ter zitting heeft deskundige Timmer toegelicht dat het daarnaast niet aannemelijk is dat in dit geval sprake zou kunnen zijn van indirecte effecten van diepe bodemdaling die tot de verzakking hebben geleid. Dit heeft ermee te maken dat in dit geval sprake is van zandlagen, waarbinnen de indirecte effecten van diepe bodemdalingen door grondwaterfluctuatie, in tegenstelling tot bij bijvoorbeeld veenlagen, zeer beperkt zijn. Volgens verweerder is daarom ook in voldoende mate uitgesloten dat sprake is van indirecte effecten van diepe bodemdaling.
Toepassing SBR-Trillingsrichtlijn A
4.13.
Volgens eisers heeft verweerder de SBR-Trillingsrichtlijn A onjuist toegepast. Deze richtlijn maakt slechts een kansberekening van de kans dat schade aan een woning kan zijn ontstaan door bevingen ten gevolge van mijnbouwactiviteiten. In dit geval, waarin volgens eisers sprake is van een wankele bouwkundige motivering voor de uitsluitend andere oorzaak van de schade, kan het bewijsvermoeden dus niet worden weerlegd met een verwijzing naar de gemeten trillingssnelheden en de daaraan verbonden conclusies in de SBR-Trillingsrichtlijn A.
4.14.
Verweerder stelt dat deskundigen Gras en Kroes per individuele schade een autonome schadeoorzaak hebben aangewezen en verweerder op basis van die bevindingen tot de conclusie is gekomen dat het bewijsvermoeden is weerlegd. Deze conclusies worden vervolgens bevestigd door de maximaal opgetreden trillingssnelheden. In dit geval is er sprake van een maximale trillingssnelheid van 0,98 mm/s, uitgaande van een overschrijdingskans van 25 %. Volgens de SBR Trillingsrichtlijn A is bij normaal metselwerk sprake van een kans op schade van 1% bij een trillingssnelheid van 5 mm/s. De maximale trillingssnelheid ter plaatse van de woning van eisers ligt dus ruim onder deze grenswaarde. Ook uitgaande van een overschrijdingskans van 1%, waar verweerder bij haar beoordelingskader van uitgaat, blijft de maximale trillingssnelheid met 2.54 mm/s onder de grenswaarde. De ter plaatse gemeten trillingssnelheden ondersteunen daarmee de conclusie dat de schade niet is veroorzaakt door trillingen ten gevolge van mijnbouwactiviteiten.
Oordeel rechtbank
4.15.
De rechtbank stelt vast dat de door verweerder ingeschakelde deskundigen hebben vastgesteld dat een samenspel van verschillende omstandigheden anders dan bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten heeft geleid tot verzakking, die de schade aan de woning van eisers heeft veroorzaakt. Deze omstandigheden bestaan uit de onevenredige massa-afdracht, de bodemgesteldheid, de aanwezigheid van de watergangen en wisselende grondwaterstanden en de vele wijzigingen in de omgeving rondom het perceel in het verleden. Aanvullend is door de deskundigen onderbouwd dat de ter plaatse maximaal opgetreden trillingssnelheid onvoldoende is om scheuren in het metselwerk te veroorzaken.
4.16.
Gelet op de onderbouwing van de door verweerder ingeschakelde deskundigen in de adviesrapporten, het aanvullende advies van Kroes en de nadere motivering van Timmer ter zitting, biedt het contra-expertiserapport dat eisers in het geding hebben gebracht onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de door de deskundigen vastgestelde uitsluitende oorzaken van de 28 schades Daarbij is van betekenis dat Westerbrink in zijn contra-expertiserapport vooral stellingen heeft opgenomen die niet nader zijn onderbouwd. Voor zover verder door eisers wordt gesteld dat de conclusies van de deskundigen van verweerder zijn gebaseerd op aannames, overweegt de rechtbank dat zowel deskundige Kroes in het aanvullend advies als deskundige Timmer ter zitting voldoende hebben laten blijken dat er wel degelijk een hoge mate van zekerheid over de oorzaak van de schade bestaat en de conclusies niet op aannames zijn gebaseerd. Ook de adviesrapporten zelf geven geen aanleiding om te concluderen dat enkel sprake is van aannames. De deskundigen hebben voldoende onderbouwd dat er een duidelijk zichtbaar verschil is in massa tussen delen van het gebouw en dat de gegevens van het DINO-loket een grote mate van zekerheid geven over de bodemgesteldheid. Ook hebben de deskundigen nader gespecificeerd wat de effecten zijn van de aanwezige watergangen en de wisselende grondwaterstanden. Door de deskundigen is uiteengezet dat deze omstandigheden in samenhang, tezamen met de bijzondere geschiedenis van dit perceel waarin veel wijzigingen in de omgeving hebben plaatsgevonden, de oorzaak van de schade vormen. Daarnaast heeft deskundige Timmer, met verwijzing naar het onderzoek van TNO/TU Delft , ter zitting uitgebreid en op begrijpelijke wijze toegelicht waarom diepe bodemdaling als gevolg van mijnbouwactiviteiten in dit geval geen directe effecten kan hebben gehad op het ontstaan van de schade. Het is de rechtbank bekend dat er onderzoek plaatsvindt naar de indirecte effecten van diepe bodemdaling binnen het gehele effectgebied van de aardbevingen en dat dit onderzoek nog niet is afgerond. Op dit moment zijn er dan ook onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de onafhankelijke deskundigen, ook waar het de mogelijke indirecte effecten van diepe bodemdaling betreft. De rechtbank acht daarbij van betekenis dat deskundige Timmer op begrijpelijke wijze heeft toegelicht dat het gezien de bodemgesteldheid in dit geval niet aannemelijk is dat indirecte effecten van diepe bodemdaling door mijnbouwschade bijgedragen hebben aan de schade.
4.17.
Ook anderszins is door eisers onvoldoende aangevoerd om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de door verweerder ingeschakelde deskundigen. De rechtbank acht de in de deskundigenrapporten gegeven uitleg bij alle 28 schades betreffende scheurvorming voldoende inzichtelijk, voldoende feitelijk onderbouwd en de daarmee getrokken conclusies niet onbegrijpelijk. Eisers hebben in de beroepsprocedure bovendien weinig tot niets aangevoerd ten aanzien van elk van de schades afzonderlijk, zodat ook om die reden moet worden geconcludeerd dat eisers niet voldoende twijfel hebben gezaaid over de door de onafhankelijke deskundigen vastgestelde uitsluitende oorzaken van de 28 schades.
4.18.
Ten aanzien van de toepassing van de SBR Trillingsrichtlijn A overweegt de rechtbank dat door verweerder uiteen is gezet dat het besluit wordt gedragen door de door de deskundigen vastgestelde aanwezigheid van andere uitsluitende oorzaken, en, aanvullend, door de geringe kans op schade door mijnbouw gelet op de maximale trillingssnelheden ter plaatse. Eiser heeft onvoldoende eenduidig en onderbouwd gesteld waarom dit een onjuiste toepassing is van de SBR Trillingsrichtlijn A. Verweerder heeft het bewijsvermoeden dus weerlegd door met een voldoende grote mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door gaswinning aan te wijzen, die wordt bevestigd door de maximale trillingssnelheden ter plaatse. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel
5.1.
Eisers doen een beroep op het gelijkheidsbeginsel en stellen dat in andere vergelijkbare gevallen wel schadevergoeding door verweerder is toegekend. Eisers hebben een recent deskundigenrapport overlegd omtrent schade aan een nabijgelegen woning (hierna: de referentiewoning), die volgens eisers in dezelfde bouwperiode is opgetrokken en waarbij de omgevingsfactoren nagenoeg identiek zijn. Voor de referentiewoning is bij vergelijkbare schades geconcludeerd dat niet kan worden uitgesloten dat de schade is veroorzaakt of verergerd door mijnbouwactiviteiten. Bovendien heeft verweerder bij de beoordeling van de referentiewoning een andere toets gehanteerd, omdat de trillingssnelheden niet bij de beoordeling zijn betrokken. In de conclusies in het rapport van de woning van eisers zijn de trillingssnelheden echter wel betrokken. Er is dus sprake van gelijke gevallen die door verweerder ongelijk worden behandeld.
5.2.
Volgens verweerder is geen sprake van gelijke gevallen. De referentiewoning ligt in tegenstelling tot de woning van eisers niet aan een watergang. Bovendien ligt de woning van eisers vrij van andere bebouwing terwijl de referentiewoning ingeklemd ligt tussen andere gebouwen. Ook hebben er rondom het perceel van eisers veel wijzigingen plaatsgevonden, bijvoorbeeld in de aanwezigheid van vegetatie en het in het verleden aanwezige schiereiland op deze locatie. Deze omgevingsfactoren zijn bepalend voor de oorzaak van de schade aan eisers woning en zijn niet aanwezig bij de referentiewoning. Bovendien is de woning van eisers anders opgetrokken dan de referentiewoning. Bij de woning van eisers is namelijk sprake van veel meer hoogteverschillen, die zorgen voor verschillen in belasting. Er is daarom geen sprake van gelijke gevallen. Bovendien is door verweerder niet een andere toets gehanteerd om de schade te beoordelen. De trillingssnelheden worden slechts in de beoordeling betrokken indien er evident en aantoonbaar een andere oorzaak voor de schade is aangewezen. Bij de schades aan de referentiewoning is niet evident en aantoonbaar een andere oorzaak aangewezen, waardoor de trillingssnelheden niet aan de orde komen.
5.3.
De rechtbank overweegt dat zij om aan het gelijkheidsbeginsel te toetsen eerst dient vast te stellen of sprake is van gelijke gevallen. De rechtbank is van oordeel dat daar geen sprake van is. Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd dat er verschillen bestaan ten aanzien van bepalende feiten en omstandigheden voor het ontstaan van de schade, zoals de aanwezigheid van de watergangen en de hoogteverschillen in het gebouw. De door eisers genoemde referentiewoning is derhalve niet gelijk aan die van eisers.
5.4.
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat geen sprake is van gelijke gevallen, komt naar het oordeel van de rechtbank de vraag op of het ongelijk behandelen van eisers voldoende redelijk en gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft deze vraag op zitting aan partijen voorgelegd. Verweerder heeft ter zitting onder meer toegelicht dat voor elk pand, zo ook de panden in Veendam, een maatwerkbeoordeling plaatsvindt en dat ook voor andere panden in Veendam op grond van de maatwerkbeoordeling de conclusie is getrokken dat de schade niet is veroorzaakt of verergerd door mijnbouwactiviteiten. Eisers zijn derhalve niet de enige waar onderzoek ertoe heeft geleid dat gezien hun feitelijke situatie het bewijsvermoeden is weerlegd. Gezien ook de uitgangspunten die aan de huidige regelgeving ten grondslag zijn gelegd en bij gebreke aan andere mogelijk relevante omstandigheden en feiten, komt de rechtbank niet tot de conclusie dat het ongelijk behandelen van eisers onredelijk of ongerechtvaardigd is. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

Conclusie

6.1.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
6.2.
Er is geen aanleiding om het door eisers betaalde griffierecht te vergoeden. Evenmin bestaan er gronden om een proceskostenvergoeding uit te spreken.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. E. T. de Boer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.