ECLI:NL:RBNNE:2022:2118

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
LEE 21/3009
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van mijnbouwschade en schadevergoeding door de Rechtbank Noord-Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het Instituut Mijnbouwschade Groningen over de hoogte van de schadevergoeding voor mijnbouwschade. Eiser had in eerdere besluiten een schadevergoeding van € 2.884,01 ontvangen, welke later werd verhoogd naar € 6.049,61 na een gedeeltelijke gegrondverklaring van zijn bezwaar. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarin de hoogte van de schadevergoeding ter discussie stond. Tijdens de zitting op 24 februari 2022 zijn zowel eiser als vertegenwoordigers van verweerder verschenen, en zijn deskundigen ingeschakeld om de schade te taxeren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de scheefstand van de muur niet in het bestreden besluit was beoordeeld, wat heeft geleid tot een onzorgvuldige besluitvorming. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit op dit punt gebrekkig was gemotiveerd en heeft het vernietigd. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de bevindingen in deze uitspraak. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de deskundigenadviezen van Verdoorn en andere deskundigen voldoende onderbouwing boden voor de conclusies over de schadeoorzaken, en dat het wettelijk bewijsvermoeden niet was weerlegd voor de meeste schadeposten. Eiser heeft recht op vergoeding van proceskosten en het griffierecht, dat door verweerder moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/3009

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: M. van der Kruijt-Bos),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Winterink).

Inleiding

In het besluit van 22 oktober 2020 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser een schadevergoeding toegekend van in totaal € 2.884,01.
In het besluit van 23 juli 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en een aanvullende vergoeding toegekend van € 3.165,60.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 24 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verder zijn namens eiser verschenen mw. Doornbosch. Als contra-expert is verschenen: P.J. Vrieling, werkzaam bij Vergnes Expertise B.V.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Als deskundige is verschenen: C. Verdoorn, werkzaam bij NIVRE.

Totstandkoming van het besluit

1. Bij het beoordelen van het beroep is het volgende van belang.
1.1.
Eiser heeft op 30 januari 2018 een schademelding ingediend bij het Centrum Veilig Wonen (thans is hiervoor bevoegd: Instituut Mijnbouwschade Groningen, hierna: verweerder). Het gaat daarbij om een aanvraag om vergoeding van geleden aardbevingsschade op het adres [adres] in [woonplaats] . Eiser heeft voor hetzelfde pand eerdere schademeldingen gedaan, waarover is gerapporteerd in januari 2014 en juli 2015 door Arcadis resp. KPMS, en enige schade-uitkeringen zijn gedaan. Schadeherstel heeft in eigen beheer plaatsgevonden.
1.2.
Verweerder heeft deskundige R. Frankort, werkzaam bij NIVRE, aangewezen om de schade te taxeren. De deskundige heeft op 29 januari 2020 een adviesrapport uitgebracht aan verweerder.
1.3.
Eiser heeft een zienswijze op het rapport ingediend.
1.4.
In het primaire besluit heeft verweerder, onder overname van het adviesrapport, aan eiser een schadevergoeding toegekend van in totaal € 2.884,01.
1.5.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
1.6.
Deskundige R. Krijns, werkzaam bij NIVRE, heeft op 12 mei 2021 een addendum op het adviesrapport uitgebracht.
1.7.
Eiser heeft zijn bezwaren mondeling toegelicht tijdens de zitting van de Bezwaaradviescommissie van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (de commissie) op 9 juni 2021. Als deskundige was R. Krijns aanwezig.
1.8.
Op 17 juni 2021 heeft deskundige Krijns een tweede addendum bezwaar uitgebracht.
1.9.
In het advies van 13 juli 2021 heeft de commissie geadviseerd om het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren, voor één schadepost een aanvullende vergoeding toe te kennen van €250,02, te vermeerderen met de wettelijke rente en het bezwaar voor het overige ongegrond te verklaren.
1.10.
In het bestreden besluit heeft verweerder, onder overname van het commissieadvies, het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. Aan eiser wordt in totaal een schadevergoeding van €6.049,61 inclusief rente uitgekeerd. Deze vergoeding bestaat uit:
- een vergoeding van de schade (primair besluit): € 2.884,01;
- de wettelijke rente: € 108,92;
- de bijkomende kosten: € 845,-;
- een vergoeding van de schade (beslissing op bezwaar): € 250,02;
- de wettelijke rente: € 33,18;
- de bijkomende kosten: € 2.882,40.

Beoordeling door de rechtbank

De hoogte van de herstelvergoeding voor scheurvorming in de buitenmuur (schade 5)
2. Eiser voert aan dat de toegekende vergoeding voor schade 5 (scheurvorming in de buitenmuur) te laag is vastgesteld. Volgens eiser is de scheurvorming verder verergerd dan het door verweerder vastgestelde percentage van 30%.
2.1.
Verweerder heeft in beroep nader advies gevraagd aan deskundige Verdoorn. Volgens Verdoorn is een alternatieve oorzaak aan te wijzen voor de horizontale scheurvorming, te weten een verticale verzakking van ongeveer 6 centimeter over een lengte van ongeveer 2,2 meter. De verzakking is ontstaan omdat (lokaal) de combinatie van de fundering en de aanwezige bodem beschikt over een onvoldoende verticaal draagvermogen. Door de verzakking is de scheur ontstaan en door de scheur nam de sterkte van het gevelmetselwerk uit het vlak af, waardoor in combinatie met de doorgaande zetting van de bodem de fundering ter plaatse van het geveldeel in kwestie als het ware onderuit is geschoven. Tijdige reparatie van de scheur zou horizontale scheurvorming hebben verhinderd, aldus Verdoorn. Volgens verweerder is met het voorgaande in voldoende mate een autonome schadeoorzaak voor de scheurvorming gevonden.
2.2.
Verweerder heeft Verdoorn daarnaast gevraagd om na te gaan of de schade verergerd kan zijn door trillingen veroorzaakt door aardbevingen. Verdoorn heeft in zijn nader advies toegelicht dat de horizontale scheurvorming in dezelfde omvang al zichtbaar was in het rapport van Arcadis uit 2014. Daarnaast zou bijkomende schade zichtbaar moeten zijn in de vorm van scheurvorming in de lintvoegen. Dergelijke scheurvorming heeft Verdoorn niet waargenomen. Verweerder stelt gelet hierop dat verergering van de schade wordt uitgesloten.
2.3.
Ter zitting is met partijen gesproken over de vergoedbaarheid van de scheurvorming. De gemachtigde van verweerder heeft toegelicht dat de deskundigen een verergering van 30% heeft vastgesteld. Voor het herstel van de gehele scheur is een bedrag van € 250,02 berekend. Dit bedrag is ook aan eiser uitgekeerd. De rechtbank overweegt dat eiser hiermee niet slechts het verergerde deel, maar de volle 100% van de berekenende herstelvergoeding heeft ontvangen. Het betoog van eiser dat het daadwerkelijke percentage verergering hoger is dan 30% volgt de rechtbank niet. Het enkele feit dat Vergnes in de contra-expertise een eigen calculatie van de herstelkosten heeft gemaakt waaruit een hoger bedrag volgt, leidt op zichzelf niet tot de conclusie dat het berekende bedrag ook moet worden uitgekeerd. Daarnaast geven de bevindingen van Vergnes onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de uitgebrachte deskundigenadviezen, in beroep nader aangevuld met het advies van Verdoorn. Deze grond slaagt niet.
De vergoedbaarheid van de scheefstand van de muur (schade 5)
3. Volgens eiser is ten onrechte de scheefstand van de muur buiten beschouwing gelaten bij het beoordelen van schade 5. Eiser betoogt dat het bestreden besluit hierdoor onzorgvuldig tot stand is gekomen en een motiveringsgebrek bevat. Volgens eiser is de schade aan de muur door de scheefstand verder verergerd dan het door verweerder vastgestelde percentage van 30%. Eiser verwijst naar een aanvullende contra-expertise van Vergnes Expertise B.V. van 2 november 2021, waaruit blijkt dat de scheefstand 2 cm en 3,5 cm naar buiten toe bedraagt. Vergnes heeft geconcludeerd dat de herstelkosten van deze schade in totaal op € 2.419,27 exclusief btw worden begroot.
3.1.
Verweerder heeft erkend dat in het bestreden besluit ten onrechte niet de scheefstand van de muur is beoordeeld. Deskundige Verdoorn heeft in zijn nader advies in beroep daarom alsnog de scheefstand beoordeeld. Verdoorn heeft vastgesteld dat sprake is van een horizontale vervorming van de gevel. De bodem ter plaatse bestaat uit klei en kleiig zand. Door de zetting van de bodem heeft een verzakking van het geveldeel plaatsgevonden en is een diagonale scheur ontstaan. Na het ontstaan van de scheurvorming is het gevelmetselwerk onder de scheur minder stabiel geworden en is dit deel van het metselwerk onder de scheur uitgeschoven. Hierin ligt volgens Verdoorn de verklaring van de horizontale scheurvorming.
3.2.
Verweerder stelt dat verzakkingsschade (zettingen) in theorie aan twee schademechanismen kunnen worden gerelateerd die verband houden met trillingen door aardbevingen: verdichting (de korrels van de bodem raken door trillingen dichter samengepakt, waardoor de bodem inzakt) en verweking (verlies van draagkracht van de bodem door een verandering van de waterspanning door trillingen). Verweerder verwijst naar een onderzoek van TU Delft uit 2018 en een onderzoek van Green & Bommer uit 2019, waaruit blijkt dat verdichting en verweking als gevolg van aardbevingen zich tot nu toe nog niet in Nederland hebben voorgedaan. Daarnaast wijst verweerder op een notitie van Van Staalduinen & Everts, waarin veilige grenswaarden zijn opgenomen waaronder het optreden van verdichting en verweking kan worden uitgesloten. Verweerder wijst erop dat bij trillingen onder 40 mm/s verweking en verdichting kan worden uitgesloten als schadeoorzaak. Ter plaatse is bij eiser een maximale snelheid gemeten van 12,32 mm/s (overschrijdingskans 1%), te weten de beving bij Zeerijp op 8 januari 2018.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eerst tijdens het beroep aanleiding heeft gezien om onderzoek te doen naar de scheefstand, terwijl eiser reeds in bezwaar op de scheefstand van de muur heeft gewezen.
3.4.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is, omdat het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig tot stand is gekomen en gebrekkig is gemotiveerd. Het besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:12, eerste lid en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.5.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat het bestreden besluit deels berust op onvoldoende onderzoek en deels op een ondeugdelijke motivering. \
3.6.
Over het in beroep uitgebrachte nader advies overweegt de rechtbank als volgt.
Verdoorn heeft geconcludeerd dat de verzakking van de gevel een gevolg moet zijn van een gebrek in de constructie of de fundering, namelijk onvoldoende verticaal draagvermogen. Deze stelling is echter niet nader gespecificeerd en/of onderbouwd. Zo ontbreekt een uiteenzetting van de samenstelling van de ondiepe ondergrond en van (de) funderingswijze(n). Dat klemt, te meer omdat ter plaatse een maximale trillingssnelheid van 12,32% is behaald en Verdoorn in zijn nader advies (p.3) de stelling inneemt dat de bodem zettingsgevoelig is. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond hiervan niet worden geconcludeerd dat met deze conclusie het wettelijk bewijsvermoeden (artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek) is weerlegd. Er dient nader onderzocht te worden in hoeverre de schade kan zijn verergerd door trillingen wegens mijnbouwactiviteiten. Bovendien is eiser tijdens het beroep onvoldoende in gelegenheid geweest zich te verweren tegen het standpunt van verweerder dat voor de scheefstand een alternatieve schadeoorzaak is aan te wijzen. Verweerder zal opnieuw op het bezwaarpunt moeten beslissen.
Autonome oorzaak van de schades 13, 16, 17, 20 en 23
4. Eiser voert aan dat verweerder ten aanzien van schades 13, 16, 17, 20 en 23 ten onrechte heeft besloten dat deze schades niet mijnbouwgerelateerd zijn. Verweerder heeft voor deze schades een alternatieve schadeoorzaak aangewezen. Eiser is het oneens met de conclusie van verweerder dat veroudering van de kitnaden een uitsluitende oorzaak van deze schades is. Onder verwijzing naar de contra-expertise van Vergnes betoogt eiser dat deze schades wel degelijk gerelateerd zijn aan mijnbouwactiviteiten.
4.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de deskundigen terecht het verouderen van kitvoegen als alternatieve schadeoorzaak hebben aangewezen. Verweerder verwijst daarbij naar het nader advies van deskundige Verdoorn dat in beroep is opgesteld. Verweerder heeft daarnaast verwezen naar de Praktische Uitwerkingen Tijdelijke wet Groningen voor Deskundigen (versie 3, 1 juli 2021) waarin ‘bladderen van verfwerk, loslaten/onthechten van verf-kitwerk’ en ‘verwering en veroudering’ naar hun aard niet als mijnbouwgerelateerde schades worden aangemerkt. Het bewijsvermoeden is op deze schade niet van toepassing, aldus verweerder.
4.2.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat de kitvoegen zijn verouderd, zodat het wettelijk bewijsvermoeden terecht om deze reden niet van toepassing is geacht ten aanzien van schade 13, 16, 17, 20 en 23.
4.3.
Vergnes heeft in de contra-expertise opgemerkt dat in de kit geen excessief vuil is geconstateerd, zodat geconcludeerd kan worden dat de kit redelijk recent is aangebracht. In aanvulling daarop heeft Vrieling ter zitting gesteld dat de kit is aangebracht omstreeks 2015, terwijl de schade aan die kit in 2018 is gemeld. Van verouderde kitvoegen kan na een dergelijke doorlooptijd geen sprake zijn, nu kit geacht kan worden minimaal 5 jaar mee te gaan, aldus Vrieling. Verdoorn heeft ter zitting in reactie daarop gesteld dat het moment waarop scheurvorming bij kit ontstaat afhankelijk is van een aantal factoren, zoals de grootte van de naad en temperatuurswisselingen. In warme huizen kan uitdroging van kit sneller optreden, aldus Verdoorn.
4.4.
Verdoorn heeft in zijn nader advies van 21 december 2021 toegelicht dat het gaat om scheurvorming in het kitwerk van naden bij houten deur- en raamkozijnen en de daar gesitueerde vensterbanken, dagkantbetimmeringen en architraven. Het kitwerk is in dit geval uitgevoerd met waterdragende acrylaatkit. Een eigenschap van watergedragen kit is dat het water uit deze kit onder invloed van temperatuurswisselingen uitdampt en vervolgens uitdroogt (lees: veroudert); met andere woorden: deze kit droogt uit vanwege zijn materiaaleigenschappen. Onder invloed van de temperatuur en de relatieve luchtvochtigheid zullen de houten onderdelen van de kozijnen krimpen. De krimp kan door de uitgedroogde acrylaatkit niet worden gevolgd, met als gevolg dat de kit losscheurt van genoemde onderdelen. Indien de houten onderdelen van elkaar zouden wijken als gevolg van trillingen door aardbevingen zouden deze onderdelen moeten verplaatsen. Dit zou aan de andere zijde van de houten onderdelen onvermijdelijk moeten leiden tot vervormingen. Verdoorn geeft aan dat die vervormingen niet zijn waargenomen. Verergering van de schade kan als gevolg van bodembeweging ook worden uitgesloten. Daarnaast is bij de inspectie vuil en stof in de naden geconstateerd, zodat volgens Verdoorn geen sprake kan zijn van recente vervanging van de kit. Tot slot wijst verweerder erop dat de ter plaatse maximaal gemeten trillingssnelheid (12,32 mm/s met overschrijdingskans 1%) te laag was om schade aan hout (minimaal 20 mm/s) te kunnen veroorzaken.
4.5.
De rechtbank overweegt dat Verdoorn ter zitting -in aanvulling op zijn nadere advies- heeft opgemerkt dat de kit vooral rondom de verwarming sterk is uitgedroogd. Daarnaast heeft Verdoorn opgemerkt dat het gebruik van siliconenkit een beter alternatief was geweest, aangezien dat materiaal een hogere rekbaarheid heeft.
4.6.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in voldoende mate een autonome oorzaak heeft aangewezen voor de scheurvorming in het kitwerk. In de contra-expertise van Vergnes ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat getwijfeld moet worden aan de uitgebrachte deskundigenadviezen en het aanvullend advies van Verdoorn. Daarbij is ook van belang dat eiser ter zitting heeft toegelicht dat de kit omstreeks 2014/2015 is weliswaar aangebracht door een schilder, maar dat hij niet beschikt over bijvoorbeeld een nota van de uitgevoerde werkzaamheden of een verklaring van de schilder omtrent het tijdstip van het aanbrengen van de kit. De enkele stelling dat sprake is van recente kit kan, gelet op de uitgebrachte deskundigenadviezen waarop de besluitvorming van verweerder is gebaseerd, dan ook niet worden gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank is het bewijsvermoeden terecht weerlegd geacht.
Het wettelijk bewijsvermoeden ten aanzien van schade 21
5. Eiser voert ten aanzien van schade 21 aan dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat het wettelijk bewijsvermoeden is weerlegd. Daarnaast is volgens eiser ten onrechte geen herstelmethodiek voor deze schade begroot. Eiser verwijst naar de contra-expertise van Vergnes, waarin is geconcludeerd dat de betreffende ruimte al jaren onderhevig is aan temperatuurverschillen en dat dit in een eerder stadium niet voor (krimp)schade heeft gezorgd.
5.2.
De rechtbank overweegt dat bij deze schadepost sprake is van een scheur bij een inwendige hoek tussen twee wanden. De ene wand is afgewerkt met jute behang, de andere wand -waarin de scheurvorming is opgetreden- is voorzien van granol.
5.3.
Verweerder heeft gewezen op de deskundigenadviezen van Frankort en Krijns, waarin het werken van onafhankelijke wanddelen als gevolg van verschillende bouwmaterialen als alternatieve schadeoorzaak is aangewezen. De mate van werking en afnemende flexibiliteit in de aanwezige granol met verflaag zorgt ervoor dat deze de naadvorming niet meer kan overbruggen met aftekening van een naad. Verweerder ziet geen aanleiding om aan de conclusies van de deskundigen te twijfelen. Door Vergnes is in de contra-expertise geconcludeerd dat werking en temperatuurverschillen in een eerder stadium geen schade hebben veroorzaakt, en onmogelijk een alternatieve schadeoorzaak kunnen zijn. Deskundige Verdoorn betwist die conclusie van Vergnes. Verdoorn concludeert in zijn nader advies dat de schadeoorzaak is gelegen in het verschil in krimpgedrag tussen twee wanden onder invloed van temperatuur en de relatieve luchtvochtigheid. De scheur is naar aard en vorm kenmerkend voor scheurvorming als gevolg van krimp. Daarnaast zouden als gevolg van trillingen door aardbevingen vervormingen zichtbaar moeten zijn ter plaatse van de andere plaatnaden. Dergelijke vervormingen zijn niet waargenomen. Ook kan verergering volgens Verdoorn worden uitgesloten, nu vuil en stof in de scheur zijn waargenomen en geen sprake is van verschilkleuring tussen de wanden. Verdoorn heeft daarnaast opgemerkt dat de vorm en positie van de scheur, het materiaal waarin de scheur is opgetreden en de materialen waarvan de achterliggende wand is opgebouwd, kenmerkend zijn voor scheurvorming als gevolg van krimp. Bij trillingen door aardbevingen zou ook scheurvorming moeten ontstaan in de andere plaatnaden in de wand. Dat is hier echter niet waargenomen.
5.4.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat uit het uitgevoerde deskundigenonderzoek blijkt dat er voor schade 21 met een voldoende grote mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door gaswinning is aangewezen, zodat het bewijsvermoeden terecht weerlegd is geacht. Met de uitgebrachte deskundigenadviezen en het aanvullend advies van Verdoorn zijn de stellingen van Vergnes naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate weerlegd. Deze grond slaagt niet.
6. Nu het beroep van eiser deels gegrond is, zal verweerder worden veroordeeld in de kosten die eiser in beroep heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-, en een wegingsfactor van 1). Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van de aanvullende contra-expertise van Vergnes tot een bedrag van €459,80 inclusief BTW, zoals vermeld in de factuur van 8 september 2021
7. Daarnaast bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 181,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond, voor wat betreft schade 5 en voor het overige ongegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van hetgeen daarover in deze uitspraak is bepaald;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een totaalbedrag
van € 1977,80;
- draagt verweerder op om het door eiser betaalde griffierecht van € 181,- aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.E.J. Jansen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.