ECLI:NL:RBNNE:2022:2158

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 juni 2022
Publicatiedatum
24 juni 2022
Zaaknummer
LEE 21/471 en LEE 21/3308
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schadevergoeding aanvragen door mijnbouwactiviteiten aan woning en garage

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 24 juni 2022, zijn de beroepen van eisers tegen de afwijzing van hun aanvragen om schadevergoeding door mijnbouwactiviteiten aan hun woning en garage beoordeeld. De aanvragen werden afgewezen door het Instituut Mijnbouwschade Groningen, met als argument dat het bewijsvermoeden niet van toepassing was op de schade aan de woning en garage van eisers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen zijn afgewezen op basis van besluiten van 16 januari 2020 en 1 december 2020, waarbij het bezwaar van eisers ongegrond werd verklaard in de bestreden besluiten van 17 december 2020 en 25 augustus 2021.

De rechtbank heeft de beroepen op zitting behandeld op 28 april 2022, waarbij eisers, hun gemachtigde, en deskundigen aanwezig waren. De rechtbank heeft de argumenten van eisers beoordeeld, waaronder de stelling dat de woning en garage als bijzonder kwetsbare objecten moeten worden gekwalificeerd. De rechtbank concludeert dat de schade niet kan worden toegeschreven aan mijnbouwactiviteiten, omdat de trillingssnelheden ter plaatse niet voldoen aan de criteria voor het bewijsvermoeden zoals vastgelegd in de wetgeving. De rechtbank heeft ook de argumenten van eisers over het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel verworpen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de beroepen ongegrond zijn en dat de bestreden besluiten in stand blijven. Eisers krijgen geen griffierecht terug en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 21/471 en LEE 21/3308

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] , uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. L. Brouwers),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen (verweerder)

(gemachtigden: mr. K. Wintering en mr. S.C. Goldbohm).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de afwijzing van hun aanvragen om vergoeding van schade door mijnbouwactiviteiten aan hun woning en garage. De aanvragen zijn met de besluiten van 16 januari 2020 en 1 december 2020 afgewezen. In de bestreden besluiten van 17 december 2020 en 25 augustus 2021 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de afwijzing ongegrond verklaard.
1.1.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft de beroepen op 28 april 2022 op zitting behandeld. Ter zitting zijn verschenen: eisers, de gemachtigde van eisers, deskundige W.A.B. Meiborg, de gemachtigden van verweerder en de door verweerder ingeschakelde deskundige N. Handgraaf van deskundigenbureau 10BE.

Totstandkoming van de besluiten

2. Eisers hebben twee aanvragen voor vergoeding van schade veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten gedaan. De aanvragen hebben betrekking op de woning en de garage aan [adres] te [woonplaats] . De zaak met nummer 21/471 ziet op schade aan de woning en de zaak met nummer 21/3308 ziet op schade aan de garage.
2.1.
In het kader van de aanvraag voor vergoeding van de schade aan de woning is op
27 september 2018 deskundige Kamp van deskundigenbureau NIVRE op locatie geweest om de schade op te nemen. In zijn rapport heeft Kamp geconcludeerd dat het bewijsvermoeden gelet op de ter plekke opgetreden trillingssnelheden niet van toepassing is en is per schade beschreven wat de meest aannemelijke oorzaak is. Het betreft oorzaken andere dan mijnbouwactiviteiten.
2.2.
Met het besluit van 16 januari 2020 heeft verweerder de aanvraag met betrekking tot de woning afgewezen omdat het bewijsvermoeden niet van toepassing is en de deskundige een andere oorzaak voor het ontstaan van de schades heeft aangewezen.
2.3.
Op 10 februari 2020 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 januari 2020. In bezwaar hebben eisers een rapport van deskundigenbureau Vergnes Expertise B.V. (Vergnes) overgelegd.
2.4.
Op 7 oktober 2020 is de door verweerder ingeschakelde deskundige Handgraaf van deskundigenbureau 10BE ter plaatse geweest.
2.5.
Tijdens de bezwaarprocedure hebben eisers op 16 juni 2020 een aanvraag gedaan voor de vergoeding van schade veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten aan de garage. Deze aanvraag heeft verweerder op 1 december 2020 zonder ter plekke te zijn geweest afgewezen op de grond dat het bewijsvermoeden niet van toepassing is en eisers geen causaal verband tussen de schade en mijnbouwactiviteiten hebben aangetoond. Tegen dit besluit hebben eisers ook bezwaar gemaakt.
2.6.
Verweerder heeft in bezwaar in beide zaken de afwijzing in stand gelaten met de bestreden besluiten van respectievelijk 17 december 2020 en 25 augustus 2021. Verweerder heeft het standpunt gehandhaafd dat het bewijsvermoeden niet van toepassing is en eisers geen causaal verband tussen de schade en mijnbouwactiviteiten hebben aangetoond.
2.7
Eisers hebben beroep aangetekend tegen beide besluiten.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht geen schadevergoeding heeft toegekend. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
3.1.
Bij de beoordeling wordt uitgegaan van de trillingssnelheden zoals die in de lijsten bij de bestreden besluit zijn opgenomen. Eisers hebben gesteld dat de berekeningen niet inzichtelijk zijn gemaakt, maar die algemene stelling is onvoldoende om aan te nemen dat de gehanteerde snelheden niet juist zijn. In beroep gaan eisers ook van diezelfde waarden uit. Dat betekent dat de rechtbank uitgaat van ter plekke opgetreden maximale trillingssnelheden van 1,77 mm/s met een overschrijdingskans van 1% en 0,46 mm/s met een overschrijdingskans van 50%.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat de beroepen ongegrond zijn
.Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat het bewijsvermoeden niet van toepassing is en dat onvoldoende is komen vast te staan dat de schade is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Verweerder heeft daarom terecht de aanvragen afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Het bewijsvermoeden

5. Het bewijsvermoeden van artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek (BW) houdt in dat als binnen het effectgebied van het Groningenveld fysieke schade aan gebouwen en werken ontstaat die naar haar aard schade als gevolg van bodembeweging door de gaswinning zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade door gaswinning veroorzaakt is. De wetgever heeft hierover tijdens de totstandkoming van de wetgeving overwogen:
“Het wettelijk bewijsvermoeden wordt beperkt tot schade binnen het effectgebied van het Groningenveld. Zoals hiervoor uiteengezet wordt de introductie van het wettelijk bewijsvermoeden gerechtvaardigd doordat sprake is van een situatie waarin het grootste deel van een groot aantal soortgelijke schadegevallen het gevolg is van één oorzaak, namelijk gaswinning. In situaties en gebieden waar dat niet het geval is, is een zodanige ingreep in de procespositie van partijen niet aangewezen. In andere delen van Nederland blijft daarom de bestaande risicoaansprakelijkheid gelden.”. [1]
5.1.
In het advies van het Panel van deskundigen van 22 januari 2019 (het Paneladvies) wordt het effectgebied nader afgebakend. Ter zitting is desgevraagd door de gemachtigde van eisers verklaard dat ook hij het Paneladvies leidend acht. De rechtbank begrijpt de nadere opmerkingen van eisers over het advies, waaronder die van deskundige Meiborg, daarom als argumenten voor een bepaalde interpretatie van het Paneladvies.
5.2.
In het Paneladvies zijn op pagina 14 twee criteria voor de vaststelling van de toepasselijkheid van het bewijsvermoeden vermeld: (i) een grens van zes kilometer buiten de begrenzing van het Groningenveld en (ii) plaatsen waar trillingen van meer dan 2 mm/s in combinatie met een overschrijdingskans van meer dan 1% hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van dit tweede criterium is vermeld dat deze waarde equivalent is aan een topwaarde van 0,44 mm/s in combinatie met een overschrijdingskans van 50%. Het eerste criterium is niet meer aan de orde. Dat is niet in geschil. Verweerder heeft getoetst aan het tweede criterium. Op pagina 15 van het Paneladvies is over dit criterium vermeld:
“Met andere woorden: bij dit criterium is de kans op schade bij een gebouw of werk dat zich bevindt op een ten opzichte van het epicentrum van de beving verder weg gelegen locatie in een individueel geval minder dan circa 1 op 10.000. Gelet op het aantal aanwezige gebouwen op verder weg gelegen locaties, in combinatie met een nog verder afnemende individuele schadekans op die verder weg gelegen locaties, houdt het criterium ook in dat het aantal gebouwen waarin zich schade als gevolg van trillingen door aardbevingen zal voordoen, statistisch kleiner is dan 1.”
5.3.
Het criterium vormt, aldus het Paneladvies, een praktische methode om tot toepassing van het wettelijk bewijsvermoeden te komen. In zeer uitzonderlijke situaties is het mogelijk om een uitzondering te maken en af te wijken van de 2 mm/s grens (p.7). Als voorbeeld wordt genoemd schade aan een gebouw of werk dat, gelet op de aard van de locatie van dit gebouw of werk, al dan niet in combinatie met de bijzondere constructiekenmerken van dat gebouw of werk, gevoeliger is voor aardbevingen dan andere gebouwen of werken. Wat betreft deze uitzonderlijke categorie 'gevoelige gebouwen of werken' moet worden gedacht aan gebouwen of werken in wierdendorpen, op taluds en langs slootkanten, of bepaalde grote boerderijen of molens, aldus het Paneladvies.
5.4.
De in het Paneladvies genoemde equivalente waarde van 2 mm/s met een overschrijdingskans van 1% is na herberekening door het KNMI gesteld op 0,52 mm/s met een overschrijdingskans van 50%. Eisers verzetten zich tegen deze nieuwe equivalente waarde en wijzen erop dat de gemeten maximale trillingen ter plekke (0,46 mm/s) boven de oude equivalente waarde van 0,44 mm/s met 50% overschrijdingskans liggen. In dit verband voeren zij onder meer aan dat bij de beoordeling alleen van de equivalente waarde mag worden uitgegaan. Die stelling volgt de rechtbank niet. Het Paneladvies bevat in de beschrijving van het tweede criterium geen indicatie dat de equivalente waarde gehanteerd moet worden of doorslaggevend is. Ook is uit wat in het Paneladvies is opgenomen over de range van 0,3-0,5 mm/s met een overschrijdingskans van 50%, niet af te leiden dat de equivalente waarde beslist in die range moet liggen. Over deze range is op p.13 van het Paneladvies vermeld:
“Op een gegeven moment gaat de trilling op in – zoals het Panel dit gemakshalve aanduidt – de 'achtergrondtrilling', waaraan elk gebouw of werk dagelijks staat blootgesteld. Hierbij bestaat binnen het Panel consensus dat:
(i) een trilling met een topwaarde van 0,1 à 0,2 mm/s of minder niet merkbaar is voor personen die in een gebouw of werk verblijven;
(ii) achtergrondtrillingen door normaal gebruik van een gebouw of werk en invloeden van buitenaf (zoals trillingen door diverse soorten verkeer en bijzondere weersomstandigheden, zoals onweer of storm) regelmatig incidentele pieken in trillingen in gebouw of werk veroorzaken binnen de reikwijdte van topwaarden van 0,3 tot 0,5 mm/s en het gebouw of werk, volgens de praktijkervaring, hiervoor geen aanwijsbare gevoeligheid heeft;
(iii) voor zover trillingen met een iets grotere sterkte schade aan een gebouw of werk kunnen veroorzaken, deze schade gering van omvang zal zijn.”
Blijkens de tekst betreft de range een marge waarbinnen nog geen sprake is van bijzondere trillingen omdat deze het niveau van normale achtergrond(piek)trillingen niet overstijgen. Over de equivalente waarde of het verband daarmee wordt niets gezegd.
5.5.
Voor zover eisers aanvoeren dat ook niet van de 2 mm/s met een overschrijdingskans van 1% mag worden uitgegaan volgt de rechtbank deze stelling ook niet. Het Paneladvies neemt die grens immers tot uitgangspunt, alsmede de onderliggende gedachte dat dan sprake is van een kans op schade van minder dan circa 1:10.000. Het kan niet worden aangenomen dat, zoals eisers aanvoeren, deze afbakening niet is toegestaan omdat dit een harde contourgrens oplevert. De wetgever heeft inderdaad het in eerste instantie voorgestelde derde lid van artikel 6:177a van het BW, dat beoogde de geografische begrenzing van het effectgebied wettelijk vast te leggen, geschrapt. Dat niet voor een wettelijke vastgelegde afbakening is gekozen, betekent echter niet dat de toepassing van het bewijsvermoeden niet geografisch begrensd is. Het bewijsvermoeden zelf impliceert al die afgrenzing: het is alleen van toepassing binnen het effectgebied. Met de twee genoemde criteria van afbakening beoogt het Paneladvies tot die afbakening te komen. Niet gezegd kan worden dat het Paneladvies daarbij geen oog heeft gehad voor het karakter van die grens. Op p. 12 van het Paneladvies is vermeld:
“Het Panel stelt voorop dat een harde grens arbitrair is en ook is verwijderd uit het voorstel van wet dat tot invoering van artikel 6:177a BW heeft geleid. De grenzen van het effectgebied zijn niet door de wetgever zelf concreet vastgesteld. Dit is door het Panel expliciet onderkend.”
5.6.
Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank niet de door Meiborg bepleite uitleg van het bewijsvermoeden volgt dat het bewijsvermoeden al van toepassing is als de schade naar haar aard veroorzaakt kan zijn door beweging in de bodem en het pand in de nabijheid van het Groningenveld staat.
5.7.
De rechtbank komt tot de conclusie dat, gelet op de trillingssnelheden ter plekke (1,77 en 0,46 mm/s) het bewijsvermoeden hier niet van toepassing is, tenzij sprake is van een bijzondere situatie.

Is sprake van een bijzondere situatie?

6. Eisers voeren aan dat het bewijsvermoeden van toepassing is vanwege de aard van de schade in combinatie met het feit dat sprake is van een bijzondere situatie, namelijk een bijzonder kwetsbaar object, zodat een trillingssnelheid van 1,6 mm/s met een overschrijdingskans van 1% voldoende is om toepasselijkheid van bet bewijsvermoeden aan te nemen. Zij wijzen daarbij onder meer op het bestaan van een watergang op minder dan 6 meter afstand van de woning en minder dan 2 meter afstand van de garage.
6.1.
Verweerder heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat voor de kwalificatie bijzonder kwetsbaar object bijzondere eisen gelden, waar in dit geval niet aan wordt voldaan. Er moet in elk geval worden voldaan aan twee ingangsvoorwaarden. De ingangsvoorwaarden zijn dat er sprake moet zijn geweest van trillingen van minimaal 1,6 mm/s met een overschrijdingskans van 1% en sprake is van een bouwjaar van voor 1970. Handgraaf heeft de situatie ter plekke onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat de aanwezige watergang op voldoende afstand van de woning ligt. De garage ligt dichterbij de watergang, maar daar bestaat een keerwand die eventuele gevolgen opvangt.
6.2.
Er is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat de criteria die verweerder op dit punt in het beleid hanteert, niet mogen worden gevolgd. Zo wordt gesteld dat het bouwjaar 1970 als criterium op niets is gebaseerd, maar dat wordt verder niet onderbouwd. Verweerder heeft ter zitting ook onvoldoende weersproken toegelicht dat bij de beoordeling op basis van het beleid ook met aspecten zoals cumulatie, rekening wordt gehouden. Het is ook niet zo dat de criteria tot doel hebben om elk verband tussen bodembewegingen en fysieke schade uit te sluiten. Het betreft hier slechts de vraag of het bewijsvermoeden van toepassing is: het gaat er om of de schade op de locatie nog redelijkerwijs door mijnbouw zou kunnen ontstaan.
6.3.
Uitgaande van het beleid is reeds vanwege het feit dat de woning in 1980 is gebouwd en de garage in 1992 is herbouwd, hetgeen niet in geschil is, geen sprake van bijzonder kwetsbare objecten.
6.4.
Het bovenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerdere zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bewijsvermoeden niet van toepassing is. Die conclusie is ook getrokken na een voldoende deugdelijk onderzoek. De onderzoeksplicht reikt, gelet op de te beoordelen situatie, niet zover dat verweerder in het kader van de aanvraag van de garage ook ter plekke onderzoek moest gaan doen, zoals eisers aanvoeren.
6.5.
Hieruit volgt dat verweerder geen evidente en aantoonbaar andere oorzaak hoeft aan te wijzen om een vermoed causaal verband te ontzenuwen, maar dat het eisers zijn die een causaal verband aannemelijk zullen moeten maken. De vraag is of zij daarin zijn geslaagd.
6.6
De rechtbank stelt vast dat eisers in de bezwaarfase in de gelegenheid zijn geweest om bewijs aan te dragen van het causale verband en dat zij die gelegenheid ook hebben benut. Ter zitting hebben eisers toegelicht dat zij het rapport van Vergnes in bezwaar hebben overgelegd met tweeërlei doel, namelijk om te onderbouwen dat het bewijsvermoeden wel van toepassing is, én voor het geval het bewijsvermoeden niet van toepassing is, om bewijs te leveren van het causale verband. In beroep wordt naar dit rapport verwezen. De rechtbank stelt vast dat in het rapport van Vergnes te lezen is dat de conclusies van verweerder over de schade-oorzaak worden betwist. Het bevat echter geen onderbouwing van het door eisers gestelde aanwezige causale verband. Er wordt vermeld dat de schade mijnbouwgerelateerd is of kan zijn, maar die conclusie wordt uitgewerkt noch verder onderbouwd. Eisers hebben daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet het bewijs van het causale verband geleverd.

Overig

7. Eisers voeren aan dat er in dorpen in de omgeving, [dorp 1] en [dorp 2] , verschillende malen schadevergoeding is toegekend. Dit levert volgens hen strijd op met het gelijkheidsbeginsel.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het ligt op de weg van eisers om concreet te maken waarom sprake is van gelijke gevallen. Dat is onvoldoende gebeurd, mede gelet op het (niet weersproken) verweer van verweerder dat op die andere adressen het bewijsvermoeden wel van toepassing is.
7.2.
Daarnaast voeren eisers aan dat de deskundige die onderzoek heeft gedaan in de woning destijds heeft (toe)gezegd dat een bedrag aan schadevergoeding toegekend zou worden en dat zij in dit verband een verklaring hebben ondertekend waarin dit stond. Het bedrag stond nog niet vast omdat de specifieke calculatie nog uitgevoerd moest worden, maar het zou in elk geval € 4.200,- betreffen. De zaakbegeleider was bij dit gesprek aanwezig. Hiermee is, volgens eisers, het vertrouwen gewekt dat een bedrag aan schadevergoeding toegekend zou worden.
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is gesteld om met succes een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel, nog los van de vraag wat daar het gevolg van zou zijn. Verweerder heeft aangevoerd dat de rollen van degene die betrokken zijn bij de beoordeling van de schade duidelijk zijn uitgelegd en dat duidelijk was of kon zijn dat het niet de deskundige was die het besluit zou nemen. De rechtbank sluit zich hierbij aan. In het dossier bevindt zich onder meer een brief van verweerder aan eisers, van 27 september 2018, waarin is vermeld dat verweerder een deskundige om advies heeft gevraagd en dat het verweerder is die uiteindelijk op de aanvraag zal beslissen. De rechtbank is van oordeel dat de uitlatingen van de deskundige, daargelaten wat er door hem precies is gezegd, niet kan gelden als een toezegging die aan verweerder is toe te rekenen.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn ongegrond. De bestreden besluiten kunnen dan ook in stand blijven. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Dijkstra, rechter, in aanwezigheid van N. Walstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Burgerlijk Wetboek
Boek 6
Artikel 177a [Bewijsvermoeden gaswinning Groningenveld]
1.
Bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.

Voetnoten

1.In