ECLI:NL:RBNNE:2022:2278

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
18/190376-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor passieve medeplichtigheid aan brandstichting met levensgevaar en gemeen gevaar voor goederen

Op 5 juli 2022 heeft de Rechtbank Noord-Nederland in Groningen uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van passieve medeplichtigheid aan brandstichting. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 20 augustus 2019 in Delfzijl, waar de verdachte samen met medeverdachten een plan had opgevat om brand te stichten in een container. De verdachte heeft op afstand gewacht terwijl de medeverdachten de brand stichtten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet actief heeft bijgedragen aan de brandstichting, maar dat hij wel op de hoogte was van het voornemen en niet heeft ingegrepen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het primaire feit, maar achtte de passieve medeplichtigheid aan de brandstichting in de container bewezen. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 12 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, en een taakstraf van 240 uren. Daarnaast werden vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk werd gesteld voor de schadevergoeding aan de slachtoffers van de brand.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht Locatie Groningen
parketnummer 18/190376-20
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 5 juli 2022 in de zaak van het Openbaar Ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats] , wonende te [straatnaam] , [woonplaats] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 21 juni 2022.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. P.T. Huisman, advocaat te Groningen. Het Openbaar Ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. R. de Graaf.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 20 augustus 2019, in de gemeente Delfzijl, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in/op een perceel gelegen aan de [straatnaam] , opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met vuurwerk, althans met een brandbare stof, en/of (vervolgens) dat aangestoken vuurwerk, althans die brandbare stof, in een op dat perceel staande container (met riet) en/of op een (rieten) dak van een op dat perceel gelegen woonboerderij heeft/hebben gegooid en/of dat aangestoken vuurwerk, althans die brandbare stof, tegen een deur van genoemde woonboerderij heeft/hebben gegooid/gelegd, ten gevolge waarvan (onder meer) die woonboerderij en/of die
container en/of een aldaar staande auto geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor (een) in die woonboerderij aanwezige perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor (een) in die woonboerderij aanwezige perso(o)n(en), in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in/op een perceel gelegen aan de [straatnaam] , opzettelijk brand heeft/hebben gesticht door open vuur in aanraking te brengen met vuurwerk, althans met een brandbare stof, en/of (vervolgens) dat aangestoken vuurwerk, althans die brandbare stof, in een op dat perceel staande container (met riet) en/of op een (rieten) dak van een op dat perceel gelegen woonboerderij heeft/hebben gegooid en/of dat aangestoken vuurwerk, althans die brandbare stof, tegen een deur van genoemde woonboerderij heeft/hebben gegooid/gelegd, ten gevolge waarvan (onder meer) die woonboerderij en/of die container en/of een aldaar staande auto geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor (een) in die woonboerderij aanwezige perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor (een) in die woonboerderij aanwezige perso(o)n(en), in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was, tot het plegen van welk misdrijf verdachte toen en aldaar opzettelijk behulpzaam is geweest en/of gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door
  • terwijl hij, verdachte, op de hoogte was van het voornemen om genoemde container en/ofwoonboerderij in brand te steken, zich niet te onttrekken aan dit voornemen, en/of
  • samen met die [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] naar de [straatnaam] te gaan, en/of- op de uitkijk te staan bij voornoemd misdrijf en/of niet te verhinderen en/of te belemmeren dat één of meer van die voornoemde personen brand heeft/hebben gesticht.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van het primaire feit en veroordeling voor het subsidiaire feit, met dien verstande dat bewezen kan worden dat verdachte medeplichtig is aan brandstichting in de container en aan de woonboerderij aan de [straatnaam] in Delfzijl.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primaire en subsidiaire feit. Ten aanzien van het subsidiaire feit heeft de raadsman aangevoerd dat er geen sprake is van medeplichtigheid, nu verdachte geen actieve uitvoeringshandelingen heeft verricht en het te ver gaat om te stellen dat hij een rechtsplicht heeft geschonden door zijn jongere broertje niet tegen te houden om brand te stichten. Verdachte is weliswaar met medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] richting de woonboerderij aan de [straatnaam] in Delfzijl gefietst, maar hij heeft op een afstand bij een tunneltje staan wachten en kon de brandstichting niet zien. Verdachte wilde niets met het voornemen om brand te stichten in de container te maken hebben. Verdachte heeft niet op de uitkijk gestaan en als hij dat al had gedaan, had dat op de plaats waar hij stond geen enkele functie. De woonboerderij was immers via meerdere paden te bereiken. Dat verdachte de politie niet heeft gewaarschuwd komt voort uit het feit dat de politie al ter plaatse was.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het primaire feit niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring van het subsidiaire feit redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 21 juni 2022 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Op 19 augustus 2019 was ik met mijn halfbroertje [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij mij thuis, waar het plan ontstond om brand te stichten in een container bij een boerderij in Delfzijl. We zijn toen naar Delfzijl gefietst. Ik ben op een afstand van de boerderij blijven wachten onder een tunneltje. Ik heb [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] richting de boerderij zien fietsen. Ik heb ze niet tegengehouden, maar had dat wel moeten doen. Ik had ze thuis moeten houden of ze moeten bellen en terugsturen. Later zagen [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en ik dat de hele boerderij in brand stond en zijn we ervandoor gegaan.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 20 augustus 2019,opgenomen op pagina 70 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2019219811 d.d. 25 juli 2020, inhoudende als verklaring van [benadeelde partij 1] mede namens [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 2] :
Ik ben namens de slachtoffers gerechtigd tot het doen van aangifte. Ik doe aangifte van
brandstichting van mijn woning aan de [straatnaam] te Delfzijl. In de nacht van maandag op dinsdag 20 augustus 2019 is onze woonboerderij in vlammen opgegaan. Ik ben eigenaar van de woning samen met mijn vrouw, [benadeelde partij 2] . Wij wonen samen in deze woning, een woonboerderij, met [benadeelde partij 3] . Ik zag de container met riet branden. We zijn alles verloren. Ons huis en de inboedel. De auto van [benadeelde partij 3] is vergaan in de brand.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor (mede)verdachte d.d. 21 juli2020, opgenomen op pagina 244 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [medeverdachte 1] :
Ik ben er met [medeverdachte 2] naartoe gefietst. Ik had twee grondbloemen bij mij. Die had ik meegenomen om de container in brand te steken. Ik heb een grondbloem in de container met riet gegooid.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte zowel medeplichtig is aan brandstichting in de container als aan de woonboerderij. De rechtbank is van oordeel dat op grond van het dossier niet bewezen kan worden dat sprake is van brandstichting aan de woonboerderij en spreekt verdachte daarom vrij van medeplichtigheid daaraan. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Naar aanleiding van forensisch politieonderzoek aan de woning aan de [straatnaam] in Delfzijl heeft de politie geconcludeerd dat hypothese 1
‘In de container was vuur ter plaatse gebracht teneinde brand te stichten, alsmede aan de achterzijde van de schuur ter hoogte van het riet op de grond bij de baanderdeuren en/of de rieten kap (te bereiken via de ladder en steiger)’aannemelijker is dan hypothese 2
‘In de container was vuur ter plaatse gebracht en door overslag/vonkenregen ontstond er brand aan de achterzijde van de rieten kap. Doordat de rieten kap in brand ging, viel er brandend riet vanaf de kap naar beneden op het riet bij de baanderdeuren, waardoor er ook op die plek brand ontstond.’De rechtbank stelt vast dat het onderzoek niet tot stand is gekomen in samenwerking met de brandweer en constateert dat de conclusie van de politie op geen enkele wijze is onderbouwd. Dat aangever [benadeelde partij 1] en verschillende getuigen verklaren dat zij meerdere brandhaarden hebben gezien, terwijl reeds sprake was van een fors uitslaande brand in de container nabij de woonboerderij, past naar het oordeel van de rechtbank beter bij de hypothese dat de brand in de container is overgeslagen op de woonboerderij door de vonkenregen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de woonboerderij in brand moet zijn gevlogen doordat de uitslaande brand in de container is overgeslagen op de woonboerderij.
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen wel wettig en overtuigend bewezen dat sprake is geweest van brandstichting in de container, ten gevolge waarvan levensgevaar en gemeen gevaar voor goederen te duchten was.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte aan voornoemde brandstichting in de container medeplichtig was.
Op grond van artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht kan degene die opzettelijk behulpzaam is bij het plegen van het misdrijf of die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft tot het plegen van het misdrijf, worden gestraft als medeplichtige aan dat misdrijf (de zogenaamde actieve medeplichtigheid).
De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen dat verdachte actieve medeplichtigheidshandelingen heeft verricht en spreekt verdachte daarvan vrij.
Als medeplichtige kan ook worden gestraft degene die in strijd met een op hem rustende rechtsplicht opzettelijk nalaat te beletten dat het misdrijf wordt gepleegd (de zogenaamde passieve medeplichtigheid). Het gaat daarbij om een niet op een concrete wetsbepaling, maar op de omstandigheden van het geval gestoelde rechtsplicht die beslissend is. De kennis omtrent het voornemen van een ander tot het plegen van een misdrijf is niet zonder meer voldoende voor het doen ontstaan van de rechtsplicht tot openbaarmaking van die kennis en het aldus beletten van dat misdrijf.
1
De rechtbank stelt vast dat op de avond van 19 augustus 2019 bij verdachte thuis door hem en medeverdachte [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] het plan is opgevat om brand te stichten in een container aan de [straatnaam] te Delfzijl. Verdachte is daarop samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op de fiets vertrokken richting de [straatnaam] met als enig doel het stichten van brand in de container. Op enige afstand van het perceel waarop de container stond is verdachte blijven staan. Verdachte heeft gewacht totdat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] terugkwamen en vervolgens heeft hij samen met hen op internet opgezocht wat de gevolgen van de brand waren. Ten slotte is hij samen met hen weer teruggegaan naar zijn woning.
Medeverdachte [medeverdachte 1] , verdachtes halfbroer van destijds 17 jaar oud, en de destijds 19jarige medeverdachte [medeverdachte 2] woonden ten tijde van de brandstichting bij verdachte in huis, die destijds 30 jaar oud was. Wegens problemen konden zij tijdelijk niet thuis wonen. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] waren kwetsbaar en er bestond een aanzienlijk leeftijdsverschil tussen hen en verdachte. De rechtbank is aldus van oordeel dat het in verdachtes macht lag om de brandstichting te beletten.
Gelet op verdachtes positie ten opzichte van de medeverdachten en gelet op het feit dat verdachte op de hoogte was van het voorgenomen plan om brand te stichten, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van omstandigheden waaronder op verdachte een rechtsplicht rustte om de brandstichting te beletten. Omdat verdachte welbewust de medeverdachten niet heeft weerhouden om brand te stichten is daarmee sprake van een zogenaamde passieve medeplichtigheid.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het subsidiaire feit wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
subsidiair.
[medeverdachte 1] , op 20 augustus 2019, in de gemeente Delfzijl, op een perceel gelegen aan de [straatnaam] , opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met vuurwerk, en vervolgens dat aangestoken vuurwerk, in een op dat perceel staande container met riet heeft gegooid, ten gevolge waarvan onder meer een woonboerderij en die container en een aldaar staande auto geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor in die woonboerderij aanwezige personen, te duchten was, tot het plegen van welk misdrijf verdachte toen en aldaar opzettelijk behulpzaam is geweest, door
  • terwijl hij, verdachte, op de hoogte was van het voornemen om genoemde container in brand testeken, zich niet te onttrekken aan dit voornemen, en
  • samen met die [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] richting de [straatnaam] te gaan, en- niet te verhinderen en/of te belemmeren dat die [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] brand hebben gesticht.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde levert op:

subsidiair. medeplichtigheid aan het opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar te duchten was, meermalen gepleegd, en medeplichtigheid aan het opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het subsidiaire feit wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaren, waarvan 2 jaren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden. Bij de strafeis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de ernst van de feiten, zoals blijkt uit de indringende slachtofferverklaringen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, in het geval van een veroordeling, gepleit voor oplegging van een voorwaardelijke straf, zoals geadviseerd door de reclassering. Een onvoorwaardelijke straf zou verdachtes huisvesting, dagbesteding en begeleiding op het spel zetten. Verder heeft de raadsman aangegeven dat verdachte leeft van een Wajong-uitkering en ADHD heeft.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en het reclasseringsrapport van 1 juli 2021, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich als medeplichtige schuldig gemaakt brandstichting, waarbij gemeen gevaar voor goederen en personen te duchten was. Verdachte is in de nacht van 19 op 20 augustus 2019 met anderen richting de [straatnaam] in Delfzijl gefietst om brand te stichten in een aldaar staande container met riet. Verdachte heeft op een afstand van de boerderij staan wachten totdat medeverdachte [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , die hij niet heeft weerhouden van de brandstichting, terugkwamen. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft vuurwerk in de container met riet gegooid. De container met riet heeft dusdanig vlam gevat dat de brand is overgeslagen op de woonboerderij die naast de container stond. In de woonboerderij lagen op dat moment de heer [benadeelde partij 1] , mevrouw [benadeelde partij 2] en mevrouw [benadeelde partij 3] te slapen. De woonboerderij is bijna volledig afgebrand. Aangevers [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] hebben de brandende boerderij net op tijd weten te verlaten, nadat zij gewaarschuwd waren door een buurman. Verdachte heeft, zonder de bewoners van de woonboerderij te waarschuwen, op een afstand met de medeverdachten staan kijken naar de brand, heeft online gezocht naar de brand en is toen naar huis gefietst.
De rechtbank is van oordeel dat het handelen van verdachte een zeer gevaarzettend karakter heeft gehad en dat zijn handelen een forse inbreuk heeft gemaakt op het gevoel van veiligheid van aangevers [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] , maar ook van de omwonenden. De aangevers mogen van geluk spreken dat zij net op tijd wakker zijn gemaakt om de brandende boerderij nog levend te kunnen verlaten. Dat de brand een enorme impact heeft gehad op de aangevers blijkt onder meer uit de indringende slachtofferverklaringen die zij ter zitting hebben voorgelezen. Zij kampen met psychische klachten, hebben nog dagelijks last van de gevolgen van de brand, zijn al hun bezittingen kwijtgeraakt en hebben hun woning en [bedrijf] volledig opnieuw moeten opbouwen. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij door zijn handelen volledig voorbij is gegaan aan de belangen van de aangevers en dat hij eraan heeft bijgedragen dat hun levens op het spel zijn komen te staan.
De rechtbank acht, gelet op de ernst van het feit, in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend. Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op vergelijkbare uitspraken met betrekking tot brandstichting. De rechtbank ziet echter aanleiding om in deze zaak een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verdachte eerder, maar niet recentelijk onherroepelijk is veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat de brand in de container weliswaar overgeslagen is op de woonboerderij en voor enorme schade heeft gezorgd, maar dat brandstichting aan de boerderij niet bewezen is.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met verdachtes rol bij de brandstichting ten opzichte van die van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Gelet op verdachtes positie ten opzichte van de medeverdachten had hij hen van de brandstichting moeten weerhouden. Anderzijds is hij niet degene geweest die zelf de brand heeft gesticht.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging verder rekening gehouden met het advies van de reclassering. Verdachte heeft een licht verstandelijke beperking en ADHD. Verdachte heeft een huurwoning, staat onder bewindvoering en wordt ambulant ondersteund. Hij functioneert momenteel stabiel. Het recidiverisico wordt ingeschat als gemiddeld. De reclassering adviseert oplegging van een (deels) voorwaardelijke straf met een meldplicht bij de reclassering en een ambulante behandeling, waarbij zicht wordt verkregen op verdachtes psychosociaal functioneren, zijn copingsvaardigheden en zijn (vroegere) interesse voor calamiteiten.
Gelet op al het voorgaande en rekening houdend met het tijdsverloop, is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet langer passend is en geen maatschappelijk doel meer dient. De rechtbank zal daarom aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van na te noemen duur, met oplegging van de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden.
Gelet op de ernst van het feit zal de rechtbank daarnaast een werkstraf opleggen.

Benadeelde partij

De volgende personen hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
[benadeelde partij 1] , tot een bedrag van € 3.000,- ter vergoeding van immateriële schade,vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
[benadeelde partij 2] , tot een bedrag van € 1.500,- ter vergoeding van immateriële schade,vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] moeten worden toegewezen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard bij gebrek aan onderbouwing. Het is enkel mogelijk om te komen tot een bepaling van het tot nu toe geleden nadeel, een voorschot op de schade komt niet voor toewijzing in aanmerking.
Oordeel van de rechtbank
Zowel benadeelde partij [benadeelde partij 1] als benadeelde partij [benadeelde partij 2] hebben vergoeding van immateriële schade gevorderd. Namens de benadeelde partijen is aangevoerd dat geen sprake is van een voorschot op de te lijden schade, maar van de schade die tot nu toe is geleden. Indien geen sprake is van lichamelijk letsel, zoals in dit geval, kan op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) slechts een vergoeding voor immateriële schade worden toegekend indien de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Geestelijk letsel kan pas worden aangemerkt als aantasting van de persoon, indien de psychische gevolgen voldoende ernstig zijn. Ook als het bestaan van geestelijk letsel niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106 lid 1 onder b BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo’n geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Met betrekking tot de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 1] is de rechtbank van oordeel dat sprake is van geestelijk letsel dat als aantasting van de persoon moet worden aangemerkt, nu de psychische gevolgen voldoende ernstig zijn. De rechtbank overweegt daartoe dat bij [benadeelde partij 1] een posttraumatische stressstoornis is geconstateerd naar aanleiding van de brandstichting en dat hij op indringende wijze in zijn slachtofferverklaring ter zitting uiteen heeft gezet welke invloed de gebeurtenis op hem heeft gehad en nog steeds heeft. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de vordering in zijn geheel moet worden toegewezen.
Met betrekking tot de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 2] is de rechtbank van oordeel dat de ernst van de normschending in de onderhavige zaak zodanig is, dat ook in het geval van [benadeelde partij 2] van een aantasting in de persoon op andere wijze kan worden gesproken. Ook door benadeelde partij [benadeelde partij 2] is uitvoerig in de slachtofferverklaring benoemd hoeveel angst zij heeft ervaren op het moment dat zij nog net op tijd uit de brandende woonboerderij kon vluchten en hoe zij nog altijd met de gevolgen hiervan leeft. Zij was in haar huis, een plek waar zij zich veilig zou moeten voelen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte door zijn handelen een zeer ernstige inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij en dat de nadelige gevolgen zo voor de hand liggen dat daardoor sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 onder b BW. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat ook de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 2] in zijn geheel moet worden toegewezen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar civielrechtelijke maatstaven hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade. De rechtbank zal daarom bepalen dat verdachte de schadevergoeding niet meer aan de benadeelde partijen hoeft te betalen indien zijn medeverdachte(n) deze al heeft/hebben betaald, en andersom.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vordering hebben gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 48, 49 en 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.

Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
dat de veroordeelde zich binnen veertien dagen volgend op het onherroepelijke vonnis meldt bij dereclassering van het [instelling], op het adres [straatnaam] te Groningen en zich blijft melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
dat de veroordeelde zich laat behandelen door de Ambulante Forensische Psychiatrie NoordNederland (AFPN) of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen vaneen of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van hetWetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.

een taakstraf voor de duur van 240 uren.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 4 maanden zal worden toegepast.
Ten aanzien van het subsidiair bewezen verklaarde onder parketnummer 18/190387-20:
[benadeelde partij 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte hoofdelijk, aldus dat als een mededader betaalt, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd, om aan [benadeelde partij 1] te betalen:
  • het bedrag van
  • de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 augustus 2019 tot de dag van algehele voldoening;
  • de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerleggingvan deze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte hoofdelijk, aldus dat als een mededader betaalt verdachte in zoverre zal zijn bevrijd, de verplichting op om ten behoeve van [benadeelde partij 1] aan de Staat te betalen een bedrag van € 3.000,- (zegge: drieduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 augustus 2019 tot de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit € 3.000,- aan immateriële schade.
Bepaalt dat bij gebreke van volledig verhaal van de betalingsverplichting aan de Staat gijzeling voor de duur van 40 dagen kan worden toegepast. De toepassing van gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als verdachte of een mededader voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.
[benadeelde partij 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte hoofdelijk, aldus dat als een mededader betaalt, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd, om aan [benadeelde partij 2] te betalen:
  • het bedrag van
  • de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 augustus 2019 tot de dag van algehele voldoening;
  • de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerleggingvan deze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte hoofdelijk, aldus dat als een mededader betaalt verdachte in zoverre zal zijn bevrijd, de verplichting op om ten behoeve van [benadeelde partij 2] aan de Staat te betalen een bedrag van € 1.500,- (zegge: vijftienhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 augustus 2019 tot de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit € 1.500,- aan immateriële schade.
Bepaalt dat bij gebreke van volledig verhaal van de betalingsverplichting aan de Staat gijzeling voor de duur van 25 dagen kan worden toegepast. De toepassing van gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als verdachte of een mededader voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schuth, voorzitter, mr. M.S. van der Kuijl en mr. N.A. Vlietstra, rechters, bijgestaan door mr. C.A.C. Thiadens, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 5 juli 2022.
Mr. Vlietstra is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.