ECLI:NL:RBNNE:2022:236

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
21/1919
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing schadevergoeding mijnbouwschade en toepassing hardheidsclausule

Op 3 februari 2022 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres, een inwoner van [plaats], en het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG). Eiseres had in 2014 en 2016 schade aan haar woning gemeld als gevolg van mijnbouwactiviteiten en ontving hiervoor eerder schadevergoedingen. In 2020 diende zij opnieuw een aanvraag in voor schadevergoeding, na het ontdekken van extra schade tijdens herstelwerkzaamheden. Het IMG kende haar een vergoeding van € 4.744,12 toe, maar verklaarde het bezwaar van eiseres tegen dit besluit ongegrond. Eiseres ging in beroep, waarbij zij een beroep deed op de hardheidsclausule van de Tijdelijke wet Groningen, omdat zij vond dat er bijzondere omstandigheden waren die toepassing van deze clausule rechtvaardigden.

De rechtbank overwoog dat de hardheidsclausule niet van toepassing was, omdat er geen sprake was van zeer ernstige omstandigheden. De rechtbank stelde vast dat de schade die eiseres onder de raaplaag ontdekte, niet als mijnbouwgerelateerde schade kon worden aangemerkt. Deskundigen hadden vastgesteld dat de schade niet veroorzaakt was door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten, maar door andere factoren. De rechtbank concludeerde dat het IMG in redelijkheid had kunnen besluiten om de hardheidsclausule niet toe te passen en dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW door het IMG was weerlegd. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1919

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 februari 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

en

het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG), verweerder

(gemachtigden: mr. S.O. Visch en mr. K. Winterink).

Procesverloop

In het besluit van 19 oktober 2020 (primair besluit) heeft verweerder eiseres een vergoeding in verband met mijnbouwschade toegekend van € 4.744,12. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
In het besluit van 19 mei 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 21 december 2021 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich op zitting laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot, [naam echtgenoot] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende, door partijen niet betwiste, feiten en omstandigheden.
1.1
Eiseres heeft in 2014 een schademelding in verband met mijnbouwactiviteiten gedaan. Het betreft schade aan haar woning op het perceel [adres] in [plaats] . In 2016 heeft zij een aanvullende schade gemeld. In verband met deze meldingen heeft eiseres in 2017 een schadevergoeding ontvangen van € 10.396,72 en een aanvullende schadevergoeding van € 2.602,82.
1.2
Op 19 januari 2019 heeft eiseres opnieuw een ‘aanvraag vergoeding schade door mijnbouw’ ingediend.
1.3
Op 10 januari 2020 heeft deskundige R. Alfing (Alfing) van expertisebureau CED in opdracht van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (hierna ook: verweerder) een adviesrapport uitgebracht. Dit rapport is gebaseerd op een opname van de schade op 4 november 2019. In het rapport zijn 52 schades beschreven. Deskundige Alfing heeft geadviseerd voor een aantal van die schades een schadevergoeding toe te kennen van in totaal € 4.005,18.
1.4
Eiseres heeft op 2 oktober 2020 haar zienswijze op het rapport van de deskundige ingebracht. Bij de zienswijze heeft zij een offerte overgelegd van Bouwbedrijf van Timmeren (Van Timmeren) van 31 juli 2019. Voor het herstel van alle schade aan de woning is op die offerte een bedrag van € 19.828,30 gerekend. Voor de zekerheid doet eiseres in haar zienswijze ook een beroep op de hardheidsclausule.
1.5
In het primaire besluit heeft verweerder eiseres een schadevergoeding toegekend van € 4.744,12.
1.6
Eiseres heeft bezwaar ingesteld tegen dit besluit. De zaak is besproken op een hoorzitting die op 7 april 2021 via een videoverbinding heeft plaatsgevonden. Op deze hoorzitting waren onder andere aanwezig eiseres en de deskundige van verweerder, C. Dobbe (Dobbe) werkzaam bij CED. In het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.
1.7
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld en beroepsgronden aangevoerd.
1.8
Verweerder heeft op 9 december 2021 een verweerschrift ingediend.
2. De standpunten van partijen zijn als volgt.
2.1
Standpunt eiseres
In 2017 heeft eiseres de schadevergoeding op haar eigen rekening laten storten en heeft zij zelf een aannemer gecontracteerd om de schade te herstellen. Op het moment dat de aannemer een gedeelte van de raaplaag had verwijderd, kwam er meer schade aan het licht en bleek, zo stelt eiseres, het herstel op grond van de adviezen die de NAM destijds had gegeven, niet mogelijk. De enige mogelijkheid om de schade te herstellen was om de muur opnieuw op te metselen. Daarmee zou een bedrag van € 19.828,30 zijn gemoeid. Zij heeft dit gemeld bij het CVW, dat aangaf niet over te gaan tot het vergoeden van het verschil tussen het toegekende bedrag en het bedrag op de offerte van Van Timmeren. Eiseres doet nu een beroep op de hardheidsclausule van artikel 2, vijfde lid, van de Tijdelijke wet Groningen (TwG). Zij is van mening dat er in haar geval sprake is van bijzondere omstandigheden.
2.2
Standpunt verweerder
Verweerder ziet geen aanleiding om in dit geval de hardheidsclausule toe te passen, omdat er geen sprake is van zeer ernstige omstandigheden en een buitengewoon procesverloop. Het enkele feit dat bij het verwijderen van de raaplaag (schades 13 en 27) meer schade zichtbaar is geworden dan waar aanvankelijk vanuit was gegaan, kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, vijfde lid, van de TwG. Daarbij is verweerder van mening dat, voor zover schade 13 en 27 als nieuwe schades moeten worden aangemerkt, deze schades niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat het geen mijnbouwschades betreft.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1
Met betrekking tot de hardheidsclausule
De rechtbank stelt vast dat verweerder de bezwaren van eiseres primair heeft opgevat als gericht tegen de weigering om in dit geval de hardheidsclausule van artikel 2, vijfde lid, van de TwG toe te passen. De rechtbank zal daar dan ook als eerste op ingaan.
3.1.2
In artikel 2, vijfde lid, van de TwG is, in navolging van artikel 14, tweede lid, van het per 4 juli 2020 vervallen Besluit Mijnbouwschade Groningen (BMG), het volgende bepaald: “Het Instituut kan, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, afwijken van het bepaalde in het vierde lid, onder a, ten einde onbillijkheden van overwegende aard te voorkomen.” Op basis van het bepaalde in artikel 2, vierde lid, onder 1 van de TwG is het IMG niet bevoegd is om een aanvraag in behandeling te nemen als het schade betreft die voor 31 maart 2017, om 12.00 uur is gemeld bij het CVM of de NAM.
3.1.3
De rechtbank wijst op de toelichting bij artikel 14, tweede lid, van het BMG (Stcrt. 2018, nr. 6398, blz. 14) en de toelichting bij artikel 2, vijfde lid, van de TwG (de Nota). Uit de in de Nota opgenomen toelichting, waarbij onder meer is gerefereerd aan een brief van de voorzitter van de Tijdelijke Commissie, blijkt dat bij de totstandkoming van artikel 2, vijfde lid, van de TwG is gedacht aan het geval waarbij sprake is van een combinatie van (zeer) ernstige schade en een buitengewoon procesverloop (blz. 22 en blz. 27).
Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in het onderhavige geval geen sprake. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten om in dit geval de hardheidsclausule niet toe te passen. Deze beroepsgrond faalt dan ook.
3.2
Met betrekking tot de schades 13 en 27
3.2.1
Voor zover de aanvraag van eiseres moet worden opgevat als een melding van nieuwe schades, stelt de rechtbank allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW van toepassing is omdat de schade naar haar aard redelijkerwijs veroorzaakt zou kunnen zijn door bodembeweging als gevolg van gaswinning in het Groningenveld. De thans te beantwoorden rechtsvraag is of verweerder het bewijsvermoeden heeft weerlegd. Met betrekking tot deze vraag overweegt de rechtbank als volgt.
3.2.2
Bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, wordt op grond van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW vermoed, dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk. Het bewijsvermoeden wordt door verweerder met succes weerlegd als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schadeoorzaak evident en aantoonbaar uitsluitend een andere is dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. In dat geval wordt voldoende aannemelijk gemaakt dat de schade niet is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Zoals ook de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (AbRS) in haar uitspraak van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374, overweegt, heeft verweerder de uitleg van het bewijsvermoeden in het voordeel van degenen die schade lijden, verscherpt ten opzichte van de uitleg die door de Hoge Raad is gegeven in zijn arrest van 19 juli 2019. Hiermee wordt ook recht gedaan aan de doelstelling van een ruimhartige en voortvarende afhandeling van de schade onder publiekrechtelijke regie (Kamerstukken II, 2017-2018, 33 529, nr. 423).
3.2.3
De rechtbank maakt uit het rapport van de deskundige Alfing op dat hij de schades 13 en 27 (opnieuw) heeft beoordeeld. Hij zegt in zijn rapport van 10 januari 2020 over schade 13 dat deze schade geen relatie heeft met bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Met betrekking tot schade 27 merkt hij op dat de schade blijkens het schadebeeld is ontstaan doordat de raaplaag met een boorhamer is verwijderd. Enige invloed op de schade door bodembeweging acht hij uitgesloten, omdat in dat geval een ander schadebeeld had moeten bestaan. In het bezwaarschrift is eiseres hier niet op in gegaan. Zij heeft, naast het beroep op de hardheidsclausule, enkel aangevoerd dat de schade niet hersteld kan worden met het bedrag dat daarvoor in het verleden is toegekend. Eiseres heeft haar beroep onderbouwd door overlegging van een offerte van bouwbedrijf Van Timmeren. De rechtbank stelt vast dat die offerte betrekking heeft op het herstel van alle schades aan de woning. Daarbij is de offerte niet zodanig gespecificeerd dat daaruit blijkt welk bedrag nodig is om de schade achter de raaplagen te herstellen. Op basis van die offerte en wat eiseres verder heeft aangevoerd is er bij de rechtbank geen twijfel ontstaan aan het standpunt van de deskundige Alfing dat er in dit geval geen sprake is van mijnbouwschade. Op zitting heeft de deskundige Dobbe nog opgemerkt dat uit de foto’s blijkt dat onder de raaplaag sprake is van ongelijkheid in de stenen en ook van verschoven stenen. Naar zijn mening is er in dit geval sprake van oud en lelijk metselwerk dat is afgewerkt met een raaplaag om het mooi vlak te maken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat er in dit geval geen sprake is van mijnbouwschade, op het rapport van Alfing heeft mogen baseren. Het standpunt van Alfing is later ook bevestigd door de deskundige Dobbe, die op de hoorzitting heeft verklaard dat de schade niet is veroorzaakt door trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Voor zover de schade onder de raaplaag als nieuwe schade dient te worden aangemerkt, is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder het bewijsvermoeden heeft weerlegd. Derhalve faalt ook deze beroepsgrond.
3.2.4
Tot slot wenst de rechtbank nog op te merken dat uit de stukken is gebleken dat eiseres de afgelopen jaren in totaal € 17.743,66 heeft ontvangen als vergoeding voor de geleden schade. Dat tot nu toe slechts € 10.396,72 is uitgekeerd, zoals eiseres stelt, is in tegenspraak met wat uit het dossier blijkt. Uitgaande van het eerstgenoemde bedrag, bedraagt het verschil tussen het bedrag genoemd op de offerte van Van Timmeren
(€ 19.828,30) en de reeds toegekende schadevergoeding van € 17.743,66 niet € 9.421,58, zoals eiseres stelt, maar € 2.084,64.
3.3
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond.
3.4
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R. Gans, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. van Loo, griffier, op 3 februari 2022. De beslissing wordt in het openbaar uitgesproken op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.