V: Wat kun je over [slachtoffer] vertellen?
A: Die heb ik via het internet ontmoet.
O: Verdachte wordt geconfronteerd met bijlage II.
V: Ik geef het jou even over het scherm. Lees maar eens even.
V: Ik zie je knikken [verdachte].
A: Ja.
A: Ja dat was toen mijn chat profiel.
V: Oké en hoe noemde jij je in dat chatprofiel?
A: [verdachte].
V: Waar was de ontmoeting?
A: Bij mij.
V: [slachtoffer] vertelt dat hij terug komt van de wc en dan gaan jullie weer film kijken en dat jij dan over poppers begint. [slachtoffer] vertelt hierover:
“Halverwege de film begon hij over poppers. Ik rook uiteindelijk aan de poppers omdat hij me dat liet ruiken. Hij vroeg me of ik wilde weten hoe het rook”.
A: Dat zou kunnen. Ja.
V: Dus jij vraagt aan hem of hij wil ruiken hoe dat ruikt?
A: Ja.
V: [slachtoffer] zegt:
“Ik kon niet meer goed bewegen. Daarna begon hij eigenlijk gelijk met het aanraken van mijn been. Hij ging met zijn handen naar mijn kruis. En begon over mijn broek heen te wrijven toen ik mijn broek nog aan had. Hij deed toen mijn broek uit en begon mij te pijpen”. A: Dat zou kunnen dat ik hem ook heb gepijpt. We hebben gewoon wat seks gedaan.
Verdachte: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats].
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet elk onderdeel daarvan – kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een
bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum als bedoeld in artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. (zie o.a. HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094). Het voorschrift van artikel 342, tweede lid, Sv leidt ertoe dat – in een geval als het onderhavige, waarin de verklaringen van het (vermeende) slachtoffer en verdachte voor wat betreft het al dan niet gedwongen karakter van de seksuele handelingen tegenover elkaar staan – de rechter dient te beoordelen of voor de beweringen van het (vermeende) slachtoffer voldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is.
De rechtbank overweegt dat van ‘door een feitelijkheid dwingen’ zoals bedoeld in artikel 246 Sr, slechts sprake kan zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn wil heeft ondergaan. De dwang moet van dien aard zijn dat de ander zich naar redelijke verwachting niet tegen de seksuele handelingen heeft kunnen verzetten, dan wel door toedoen van verdachte in een zodanig bedreigende situatie is gebracht dat deze zich daaraan niet heeft kunnen onttrekken.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van aangever voldoende steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen. De rechtbank overweegt hiertoe allereerst dat uit de verklaring van zowel aangever als verdachte volgt dat aangever op initiatief van verdachte aan poppers heeft geroken. Verdachte heeft daarnaast erkend dat seksuele handelingen hebben plaatsgevonden. Voorts wordt de verklaring van aangever ondersteund door het proces-verbaal van bevindingen waarin de effecten van poppers worden beschreven. De rechtbank acht de daarin omschreven mogelijke effecten passend bij hetgeen aangever daarover heeft verklaard. Uit de verklaring van aangever blijkt immers – onder meer – dat hij de effecten van de poppers vrijwel direct merkte, dat hij zich duizelig voelde en dat hij zich gedurende enige tijd niet goed kon bewegen. Anders dan de raadsvrouw acht de rechtbank de door aangever geschatte duur waarin hij werd gepijpt en zich niet goed kon bewegen niet onaannemelijk, nu uit zijn verklaring volgt dat verdachte de buis met poppers herhaaldelijk onder zijn neus hield. Daarnaast wordt de verklaring van aangever ondersteund door de verklaring van getuige [naam], die vlak na het incident heeft waargenomen dat aangever overstuur was en dat hij boos was op verdachte. De rechtbank acht deze emoties passend bij het door aangever beschreven onvrijwillige karakter van de seksuele handelingen. Tot slot vindt de verklaring van aangever steun in het WhatsAppgesprek daags na het incident, nu het bericht van verdachte past binnen de door aangever geschetste context van hetgeen ten laste gelegd is.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte – op zijn minst – voorwaardelijk opzet heeft gehad op het tegen de wil van aangever verrichten van seksuele handelingen. Aangever heeft voorafgaand aan het ruiken aan de poppers immers meermalen aangegeven niet gediend te zijn van de seksuele toespelingen die verdachte maakte en hij heeft na het ruiken aan de poppers kenbaar gemaakt dat hij zich niet goed kon bewegen, waarna verdachte toch over is gegaan tot het betasten en pijpen van aangever. De rechtbank is voorts van oordeel dat aangever – gelet op zijn lichamelijke toestand – in zijn mogelijkheid tot het bieden van verzet aanmerkelijk is beperkt, waardoor hij zich naar redelijke verwachting niet tegen de seksuele handelingen heeft kunnen verzetten. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte aangever door een feitelijkheid heeft gedwongen seksuele handelingen te ondergaan.