de rechtbank mag bij haar beoordeling evenmin treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen.
5. De verdediging heeft een beroep gedaan op de facultatieve weigeringsgrond van artikel 19 lid 1 onder h Verordening 2018/1805 omdat er sprake is van een manifeste schending van artikel 47 van het Handvest van de Europese Unie en van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De verdediging heeft daartoe gesteld dat het recht op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn is geschonden. De Belgische autoriteiten zijn pas na zeven jaar en drie maanden overgegaan tot het innen van het opgelegde bedrag. Daarvoor heeft betrokkene niets vernomen en bij hem is een gerechtvaardigd vertrouwen ontstaan dat de beslissing niet aan Nederland zou worden overgedragen. De erkenning is daarmee in strijd met een goede proces- en rechtsorde en dient te worden geweigerd.
6. De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 19, eerste lid aanhef en onder h, Verordening2018/1805 is vastgelegd dat het mogelijk is om een confiscatiebevel niet te erkennen en niet ten uitvoer te leggen wanneer op basis van specifieke en objectieve gegevens aan te nemen is dat tenuitvoerlegging zou leiden tot een manifeste schending van een in het Handvest vervat grondrecht, met name het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, het recht op een onpartijdig gerecht en de rechten van de verdediging. Mocht de officier van justitie deze weigeringsgrond overwegen, zo stelt lid 2 van dit artikel, dan moet er overleg plaatsvinden met de uitvaardigende autoriteit en kan de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit verzoeken alle benodigde gegevens te verstrekken. Dit benadrukt dat het verzoek tot erkenning niet lichtvaardig terzijde kan worden geschoven. Zoals ook in overweging (34) van de Verordening 2018/1805 is aangegeven, gaat het hierbij immers om een uitzondering op het binnen de Unie geldende onderling vertrouwen en op de veronderstelling dat alle lidstaten zich houden aan het recht van de Unie, met name de grondrechten. Dit artikel ziet daarmee op het onderliggende rechtsgeding waaruit de ten uitvoer te leggen veroordeling is voortgevloeid. Er is niet gesteld noch gebleken dat er ten aanzien van het geding leidend tot de beslissing van 29 april 2014 sprake is geweest van een manifeste schending van een grondrecht.
7. Ten aanzien van de gestelde schending van artikel 6 van het EVRM overweegt de rechtbank datbij deze procedure in het kader van de WWETGC er geen sprake is van een vervolging van veroordeelde. Het gaat hier om tenuitvoerlegging van een tegen veroordeelde gewezen en inmiddels onherroepelijk geworden arrest. Uit het recht volgt niet dat overschrijding van een bepaald tijdverloop tussen het onherroepelijk worden van de uitspraak en de tenuitvoerlegging daarvan in strijd is met een goede procesorde of rechtsorde, afgezien van de bij de wet geregelde (executie)verjaring waarvan nog geen sprake is.
8. De rechtbank verwerpt dan ook het gedane beroep op artikel 19, lid 1 onder h, van deVerordening 2018/1805.
9. De verdediging heeft subsidiair betoogd dat er sprake is van schending van artikel 1 lid 3 van deVerordening 2018/1805 omdat de noodzaak van erkenning na het verstrijken van 7 jaar en 3 maanden onvoldoende vast staat en onvoldoende duidelijk is gemaakt. Daarnaast is er sprake van willekeur door het confiscatiebevel op dit moment te erkennen terwijl daarvan de afgelopen zeven jaar en drie maanden geen noodzaak voor werd gezien door de Belgische autoriteiten. De raadsman heeft daarbij voorts gesteld een zaak als de onderhavige nimmer te zijn tegengekomen. Omdat er niet is voldaan aan het beginsel van noodzakelijkheid en er sprake is van willekeur dient de erkenning te worden geweigerd, aldus de raadsman.
10. De rechtbank overweegt als volgt.
11. Artikel 1 lid 3 van de Verordening 2018/1805 luidt:
“De uitvaardigende autoriteit zorgt ervoor dat de beginselen van noodzakelijkheid en proportionaliteit in acht worden genomen bij de uitvaardiging van een bevriezings- of confiscatiebevel.”
12. De door het openbaar ministerie in haar schriftelijke reactie genoemde preambule 12 van deVerordening 2018/1805 luidt als volgt:
“De wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van bevriezingsbevelen en confiscatiebevelen moet worden vergemakkelijkt door de lidstaten te verplichten een door een andere lidstaat in het kader van een procedure in strafzaken uitgevaardigd bevriezingsbevel of confiscatiebevel zonder verdere formaliteiten op hun grondgebied te erkennen en ten uitvoer te leggen.”
13. Preambule 15 van de Verordening 2018/1805 geeft nog aan:
“Samenwerking tussen de lidstaten, die is gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning en de onmiddellijke tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, veronderstelt het vertrouwen dat de te erkennen en ten uitvoer te leggen beslissingen steeds zullen worden gegeven overeenkomstig de beginselen van legaliteit, subsidiariteit en evenredigheid. Dergelijke samenwerking veronderstelt dat de rechten van personen ten aanzien van wie een bevriezingsbevel of een confiscatiebevel is uitgevaardigd, worden gewaarborgd.”
14. Preambule 21 van de Verordening 2018/1805 ten slotte, luidt:
“De uitvaardigende autoriteit dient er bij het uitvaardigen van een bevriezingsbevel of een confiscatiebevel op toe te zien dat de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid worden geëerbiedigd. Krachtens deze verordening mag een bevriezingsbevel of confiscatiebeslissing uitsluitend worden uitgevaardigd en aan een uitvoerende autoriteit van een andere lidstaat worden toegezonden indien een dergelijk bevel tevens in een binnenlandse zaak had kunnen worden afgegeven en gebruikt. De uitvaardigende autoriteit moet in elk afzonderlijk geval met de beoordeling van de noodzaak en evenredigheid van dergelijke bevelen worden belast, aangezien de erkenning en tenuitvoerlegging van bevriezings- en confiscatiebevelen niet op andere dan de in deze verordening genoemde gronden mogen worden geweigerd.”
15. Uit het samenstel van deze overwegingen vloeit voort dat de uitvaardigende autoriteit zelfbepaalt of er, bij het uitvaardigen van een confiscatiebevel, sprake is van noodzakelijkheid en evenredigheid. De uitvoerende staat mag de erkenning van een uitgevaardigd confiscatiebevel niet weigeren op andere dan in de verordening genoemde gronden en is gehouden het uitgevaardigde confiscatiebevel zonder verdere formaliteiten te erkennen en ten uitvoer te leggen. Daar komt bij dat de in artikel 1 lid 3 van de Verordening 2018/1805 neergelegde verplichting voor de uitvaardigende autoriteit ziet op de noodzakelijkheid en proportionaliteit van het uitvaardigen van het confiscatiebevel, niet van het daaropvolgende tenuitvoerleggen van dit bevel.
15. De rechtbank overweegt voorts dat uit de door de uitvaardigende autoriteit toegezondenstukken blijkt dat de verjaringstermijn voor tenuitvoerlegging van de beslissing tot confiscatie loopt tot 29 april 2024. Het recht tot tenuitvoerlegging bestond op het moment van erkenning van de beslissing door de officier van justitie. Dat er na het onherroepelijk worden van de beslissing een flink aantal jaren is verstreken maakt niet dat er sprake is van willekeur bij het nemen van stappen om te komen tot de feitelijke tenuitvoerlegging van de beslissing. Het gegeven dat de raadsman in zijn praktijk niet eerder een zaak is tegengekomen waarbij sprake was van een vergelijkbare lange termijn als in de onderhavige zaak, maakt dit niet anders. De rechtbank sluit zich tot slot nog aan bij de stelling van het openbaar ministerie dat het ontbreken van noodzakelijkheid en/of strijd met het beginsel van willekeur niet in artikel 19, lid 1, van de Verordening 2018/1805 zijn opgenomen als weigeringsgrond voor het erkennen en tenuitvoerleggen van een door een lidstaat genomen beslissing tot confiscatie. In aanmerking genomen dat bevriezings- en confiscatiebevelen niet op andere dan de in Verordening 2018/1805 genoemde gronden mogen worden geweigerd, kan erkenning niet worden geweigerd op de door de raadsman gestelde gronden.
De rechtbank verwerpt dan ook dit subsidiair gevoerde verweer.
17. Bij de behandeling van het beroep ter zitting heeft de raadsvrouw aangevoerd het meersubsidiair ingediende verzoek tot uitstel als bedoeld in artikel 21, lid 1 onder a, van de Verordening 2018/1805 te laten vervallen. Het is daarom niet nodig dat de rechtbank hierover een beslissing neemt.
17. De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen afzien vanhet gebruikmaken van een van de weigeringsgronden van artikel 19 van Verordening 2018/1805 en dat hij in redelijkheid tot de beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging heeft kunnen komen. De rechtbank zal het ingestelde beroep dan ook ongegrond verklaren.