In deze zaak heeft verzoeker de rechtbank verzocht om vaststelling van het ouderschap van de heer [naam vader], die op [dag 2] 2020 is overleden. De rechtbank heeft kennisgenomen van een e-mail van de belanghebbenden en de zaak is behandeld op 14 november 2022, waarbij verzoeker en zijn advocaat aanwezig waren, evenals de heer [naam oom], de broer van de overleden vader, als informant. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 1:207 lid 1 aanhef en sub b BW het ouderschap van een overleden persoon kan worden vastgesteld op verzoek van het kind, zonder dat hier een termijn aan verbonden is. Dit betekent dat verzoeker, als kind, de mogelijkheid heeft om het ouderschap gerechtelijk vast te stellen, ook na het overlijden van de heer [naam vader]. De rechtbank stelt vast dat de stelplicht en bewijslast bij verzoeker ligt, en dat DNA-onderzoek niet de enige manier is om het vaderschap te bewijzen. Verzoeker heeft tijdens de zitting verklaard dat hij contact heeft gehad met de heer [naam vader] en dat hij bij hem heeft gewoond. Ook zijn er verklaringen van de broer van de heer [naam vader] en zijn vrouw, die bevestigen dat het in de familie bekend was dat de heer [naam vader] een derde kind had. De rechtbank is van oordeel dat, gezien de financiële belangen en de gevolgen van de gerechtelijke vaststelling, DNA-onderzoek noodzakelijk is om met zekerheid vast te stellen of de heer [naam vader] de verwekker is. De rechtbank heeft verzoeker opgedragen om aan te geven welk DNA-onderzoek hij voor ogen heeft en welke personen daarbij betrokken moeten worden. De beslissing is aangehouden voor een pro forma behandeling op 19 januari 2023, waarbij belanghebbenden de gelegenheid krijgen om te reageren op de akte van uitlating van verzoeker.