ECLI:NL:RBNNE:2022:4994

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 november 2022
Publicatiedatum
4 januari 2023
Zaaknummer
22/1238
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de onbevoegdverklaring door het Instituut Mijnbouwschade Groningen met betrekking tot waardedalingsvergoeding na vaststellingsovereenkomst met NAM

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 4 november 2022, wordt het beroep van eiser tegen de onbevoegdverklaring van het Instituut Mijnbouwschade Groningen beoordeeld. Eiser had een aanvraag ingediend voor vergoeding van waardedaling van zijn woning, die volgens het Instituut niet in behandeling kon worden genomen omdat eiser een vaststellingsovereenkomst had gesloten met de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM). Deze overeenkomst, gesloten op 10 december 2015, zou volgens het Instituut de waardedalingsvordering van eiser omvatten. Eiser betwistte dit en voerde aan dat de finale kwijting in de overeenkomst niet op de gehele waardedalingsvordering betrekking had.

De rechtbank oordeelt dat het Instituut zich terecht onbevoegd heeft verklaard. De rechtbank stelt vast dat de vaststellingsovereenkomst is bedoeld om alle bestaande schade tot dat moment af te wikkelen, inclusief waardedaling. Bovendien heeft de rechtbank overwogen dat er na de datum van de overeenkomst geen aardbevingen hebben plaatsgevonden die een waardedaling zouden kunnen rechtvaardigen. Eiser's argument dat het Instituut onjuist citeerde uit de overeenkomst, werd verworpen, omdat dit niet leidde tot een foutieve uitleg die zijn belangen zou hebben geschaad.

Daarnaast werd het beroep op het vertrouwensbeginsel van eiser afgewezen. De rechtbank concludeert dat er geen toezeggingen zijn gedaan door het Instituut die het vertrouwen wekten dat de aanvraag in behandeling zou worden genomen. Gezien deze overwegingen verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat het Instituut geen waardedalingsvergoeding aan eiser hoeft toe te kennen en dat eiser geen griffierecht of proceskosten vergoed krijgt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/1238

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , ( [eiser] )

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen (het Instituut)

(gemachtigde: mr. L.A. Jager).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van
[eiser] tegen de onbevoegdverklaring van het Instituut om de waardedalingsvergoeding van [eiser] te behandelen.
1.1
Het Instituut heeft zich met het besluit van 1 december 2021 onbevoegd verklaard de aanvraag van [eiser] voor vergoeding van waardedaling te behandelen, omdat [eiser] een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten met de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM). Deze vaststellingsovereenkomst omvat volgens het Instituut de waardedalingsvordering van [eiser] . Met het bestreden besluit van 23 februari 2022 op het bezwaar van [eiser] is het Instituut bij dit besluit gebleven.
1.2.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit van 23 februari 2022 beroep ingesteld.
1.3.
[eiser] heeft bij brief van 10 juni 2022 aanvullende gronden ingediend.
1.4.
Het Instituut heeft de motivering van het bestreden besluit aangevuld bij besluit van 5 september 2022.
1.5.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 20 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser] en de gemachtigde van het Instituut.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de onbevoegdverklaring van het Instituut. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die [eiser] heeft aangevoerd.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank is uitgegaan van de volgende vaststaande feiten.
4.1.
Op 1 juni 1990 heeft [eiser] de volledige eigendom verkregen van de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats] , met postcode [postcode] (de oude woning).
4.2.
[eiser] en zijn partner hebben op 10 december 2015 tezamen een vaststellingsovereenkomst gesloten met de NAM. Naar aanleiding van deze overeenkomst is de oude woning van [eiser] gesloopt en is een nieuwe woning gebouwd. De nieuwe woning is opgeleverd in januari 2019. Onderdeel van deze vaststellingsovereenkomst zijn de volgende passages:
'In aanmerking nemende dat:
- NAM in de provincie Groningen gaswinnigsactiviteiten uitvoert;
- De woning van Familie [eiser] bestaande uit de oorspronkelijke woning (hierna "Oude Woning) en de aanbouw (hierna "Aanbouw) gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (de Oude Woning en de Aanbouw hierna samen aangeduid als de "Woning") als gevolg van een door gaswinning geïnduceerde aardbeving op of na 30 september 2013 bij Zeerijp en/of Eppenhuizen (hierna "Aardbeving") beschadigd zijn geraakt.
(…)

Artikel 1 Sloop/woning/Nieuwbouw

1.1.
Familie [eiser] zal voor haar eigen risico de Woning laten slopen (hierna “Sloop”) en een nieuwe vervangende woning laten bouwen waarvan Familie [eiser] eigendom verkrijgt (hierna: “Nieuwbouw”) onder de in deze vaststellingsovereenkomst genoemde voorwaarden.
(…)
1.8.
Partijen hebben op basis van de huidige woonomstandigheden overeenstemming bereikt over de kosten van Nieuwbouw en de overige kosten ten behoeve van de posten waaronder Sloop zoals verwoord in Appendix 1 (“Overige Kosten”). NAM zal de kosten van de Nieuwbouw vergoeden tot een maximumbedrag van € 300.000,00 (zegge “drie honderd duizend Euro”) inclusief BTW (hierna “Nieuwbouw Bedrag”). NAM zal tevens de Overige Kosten door middel van een eenmalige storting vergoeden tot een maximum bedrag van € 100.000,00 (zegge “honderd duizend Euro”) inclusief BTW. Indien en voor zover sprake is van een budgetoverschrijding zal dit voor rekening en risico van Familie [eiser] komen.
(…)

Artikel 2 Finale kwijting

2.1
Na het verrichten van de in de vorige artikelen genoemde handelingen, zullen
Partijen over en weer finaal gekweten zijn en niets meer van elkaar te vorderen hebben betreffende schade als gevolg van de Aardbeving of daaraan gerelateerde vorderingen. Deze finale kwijting is volledig en onherroepelijk. Deze finale kwijting is onverkort van toepassing ook al mochten er feiten en omstandigheden bekend worden die op het moment van ondertekenen van deze overeenkomst niet bekend waren noch konden zijn.'
5.1.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat het Instituut zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard zijn waardedalingsvordering te behandelen. [eiser] betoogt daartoe dat het beding over finale kwijting in de vaststellingsovereenkomst niet ziet op de gehele waardedalingsvordering: het kwijtingsbeding ziet enkel op schade die het directe gevolg is van de aardbeving van Zeerijp en/of Eppenhuizen op of na 30 september 2013, zoals staat vermeld in de tekst van de vaststellingsovereenkomst. Daarom komt waardedaling die niet het gevolg is van die aardbeving wel voor vergoeding in aanmerking. Het Instituut citeert in het bestreden besluit dan ook op onjuiste wijze uit de vaststellingsovereenkomst door te schrijven over 'aardbevingen' in plaats van 'de Aardbeving'. Deze onzorgvuldigheid van het Instituut leidt tot een verkeerde interpretatie van de vaststellingsovereenkomst, namelijk dat de finale kwijting meer omvat dan enkel de schade die het gevolg is van de Aardbeving van op of na 30 september 2013.
5.2.
Het Instituut stelt zich op het standpunt dat hij zich ten aan zien van de waardedalingsaanvraag van [eiser] terecht onbevoegd heeft verklaard, omdat [eiser] ten aanzien van de waardedalingsvordering reeds een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten met de NAM. Deze vaststellingsovereenkomst dateert van 10 december 2015. Het Instituut voert aan dat aannemelijk is dat door partijen is beoogd alle tot dan toe bestaande schade af te handelen in de vaststellingsovereenkomst. Zo ook de waardedalingsvordering van [eiser] . Ter zitting heeft het Instituut bij monde van zijn gemachtigde daaraan toegevoegd dat na de datum van de vaststellingsovereenkomst zich ter plaatse geen beving van ten minste 2,9 m/s per seconde meer heeft voorgedaan, zodat na deze datum met toepassing van de methode van Atlas geen waardedaling meer heeft plaatsgevonden.
In het besluit van 5 september 2022 heeft het Instituut de motivering van het bestreden besluit aangevuld met een tweede afwijzingsgrond, te weten dat, kortgezegd, na afronding van de sloop en nieuwbouw van de (oude) woning is komen vast te staan dat de WOZ-waarde van de nieuwe woning de WOZ-waarde van de oude woning in grote mate overstijgt. Waardoor het nadeel dat [eiser] heeft geleden als gevolg de ligging van zijn woning in aardbevingsgebied met toepassing van het civiele recht kan worden verrekend met het voordeel dat hij geniet bestaande in de hogere waarde van de nieuwbouwwoning.
5.3.
[eiser] heeft hierop ter zitting het volgende gereageerd. In het kader van de sloop-nieuwbouw regeling heeft [eiser] een bedrag van circa € 99.000 bijgedragen aan het realiseren van de nieuw te bouwen woning. Van voordeel als gevolg van het uitvoeren van de sloop-nieuwbouw regeling is daarom, in tegenstelling tot hetgeen het Instituut aanvoert, geen sprake.
6. Over de onbevoegdverklaring overweegt de rechtbank als volgt.
6.1.1.
De rechtbank stelt vast dat allereerst in geschil is of het Instituut zich terecht onbevoegd heeft verklaard de waardedalingsaanvraag van [eiser] te behandelen. Op grond van artikel 2, vierde lid en sub b, van de Tijdelijke wet Groningen (TwG) volgt dat het Instituut niet bevoegd is vergoeding van schade te behandelen indien voor die schade door de NAM met de gedupeerde een vaststellingsstellingsovereenkomst is gesloten. Voor het beantwoorden van de vraag of het Instituut zich terecht onbevoegd heeft verklaard is daarom van belang of het Instituut heeft kunnen bepalen dat het finale kwijtingsbeding in de door [eiser] met de NAM gesloten vaststellingsovereenkomst van 10 december 2015 betrekking heeft op de waardedalingsvordering van [eiser] .
6.1.2.
De uitleg van bedingen over finale kwijting in vaststellingsovereenkomsten vindt plaats aan de hand van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het finale kwijtingsbeding mochten toekennen en wat zij wat dat betreft redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, de zogenoemde Haviltex-norm. [1] Hierbij dienen de bijzondere omstandigheden van het geval te worden meegewogen.
6.1.3.
De rechtbank stelt verder vast dat het besluit van 5 september 2022 een wijziging inhoudt van het bestreden besluit van 23 februari 2022, in die zin dat met dit besluit de motivering van het bestreden besluit is aangevuld. Het besluit van 5 september 2022 is daarmee aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, zodat het beroep van [eiser] mede wordt geacht te zijn gericht tegen dit besluit.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat de uitleg die het Instituut toekent aan het finale kwijtingsbeding niet onredelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Instituut daarbij mogen meewegen dat de vaststellingsovereenkomst is gesloten op 10 december 2015 en dat daarmee aannemelijk is dat partijen met die overeenkomst hebben beoogd alle tot dan toe bestaande schade, daaronder begrepen tot dat moment opgetreden waardedaling, af te wikkelen. Voorts is van belang dat zich na de datum van 10 december 2015 geen bevingen hebben voorgedaan die hebben geresulteerd in een grondsnelheid van ten minste 2,9 m/s. Waardoor met toepassing van de Methode die is beschreven in het onderzoek van Atlas (J. Poort e.a., ‘Zeven bewogen jaren’, Atlas voor Gemeenten), en die het Instituut op grond van zijn beleid hanteert bij het berekenen van de waardedalingsvordering, zich geen waardedaling heeft voorgedaan na de datum van sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Daarom heeft het Instituut zich terecht onbevoegd verklaard de waardedalingsaanvraag van [eiser] te behandelen. Het op onjuiste wijze citeren van de vaststellingsovereenkomst in het bestreden besluit kan aan die conclusie niet afdoen: die wijze van citeren heeft niet geleid tot een foutieve uitleg van de vaststellingsovereenkomst, waardoor [eiser] door de verkeerde weergave niet in zijn belangen is geschaad. Het betoog van [eiser] slaagt niet.
7. Over het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank als volgt.
7.1.
[eiser] voert verder aan dat het Instituut in de besluiten van 25 februari 2021 en 22 september 2021 het vertrouwen heeft gewekt dat de waardedalingsaanvraag van [eiser] in behandeling wordt genomen op het moment dat de WOZ-waarde van de nieuwe woning is vastgesteld. Daarbij was de vaststellingsovereenkomst ten tijde van de eerdere primaire besluiten reeds bekend bij het Instituut, in tegenstelling tot hetgeen het Instituut aanvoert.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat aan de zijde van het Instituut niet is gebleken van een toezegging die mogelijkerwijs het vertrouwen heeft gewekt dat het Instituut zich bevoegd zou verklaren, dan wel dat het Instituut aan [eiser] een waardedalingsvergoeding zou toekennen. De mededeling aan [eiser] dat hij een nieuwe aanvraag kon doen na bekendwording van de WOZ-waarde, impliceert niet dat het Instituut zich ook daadwerkelijk bevoegd zal verklaren de waardedalingsaanvraag te behandelen. Het betoog van [eiser] faalt.
8. Gelet op het oordeel dat het Instituut zich terecht onbevoegd heeft verklaard de aanvraag van [eiser] te behandelen, kan de rechtbank niet toekomen aan de overig door [eiser] aangevoerde inhoudelijke gronden.
9. De rechtbank overweegt voorts dat het voorliggende geschil ziet op [eiser] waardedalingsaanvraag. Daarom kan de rechtbank geen uitspraak doen over de verhouding tussen mogelijk andere door [eiser] geleden schades als gevolg van door de gaswinning geïnduceerde aardbevingen en de door [eiser] met de NAM gesloten vaststellingsovereenkomst. Als zodanig vallen overige mogelijke schades buiten de omvang van het voorliggende geschil.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het Instituut aan [eiser] geen waardedalingsvergoeding hoeft toe te kennen. [eiser] krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van
D.A. Bekking, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie ook het arrest van de Hoge Raad van 2 april 2004, met nummer ECLI:NL:HR:2004:AO1948, te vinden www.rechtspraak.nl.