ECLI:NL:RBNNE:2022:506

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
LEE 21/1756
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet met betrekking tot zwart werken

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van eisers met ingang van 9 maart 2019 en de terugvordering van bijstands kosten over de periode van 9 maart 2019 tot en met 31 augustus 2020. Eisers, die sinds 1 maart 2011 bijstand ontvangen, zijn beschuldigd van het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden zonder dit te melden. Het college van burgemeester en wethouders van Eemsdelta heeft op basis van anonieme meldingen en een onderzoek door een sociaal rechercheur besloten de bijstand in te trekken en terug te vorderen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de intrekking van de bijstand over de eerste periode (9 maart 2019 tot 1 mei 2020) niet voldoende is onderbouwd. De waarnemingen en observaties die het college heeft gedaan, zijn onvoldoende om te concluderen dat eisers hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. De rechtbank heeft het besluit van het college vernietigd voor deze periode.

Voor de tweede periode (1 mei 2020 tot en met 31 augustus 2020) heeft de rechtbank echter geoordeeld dat er voldoende bewijs is dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers hun inlichtingenverplichting hebben geschonden, omdat zij geen duidelijkheid hebben gegeven over de omvang van de werkzaamheden en geen administratie hebben overgelegd. De rechtbank heeft het beroep van eisers gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor de intrekking van bijstand over periode 1, en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van bijstand over periode 2. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1756

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2022 in de zaak tussen

[eisers], te [woonplaats] , eisers, respectievelijk eiser en eiseres
(gemachtigde: mr. F.H. Kappelhof),
en

het college van burgemeester en wethouders van Eemsdelta (college),

(gemachtigde: A.T. Smit).

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over de intrekking van het recht op bijstand van eisers met ingang van 9 maart 2019 en de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van
9 maart 2019 tot en met 31 augustus 2020 tot een bedrag van € 14.926,72.
1.1.
Eisers ontvangen sinds 1 maart 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van op 4 april 2019 en 23 januari 2020 binnengekomen anonieme meldingen dat eiser vrijwel dagelijks werkt als [werkzaamheden] en dat hij daarmee zwarte inkomsten zou ontvangen, heeft een sociaal rechercheur van het Team handhaving een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eisers verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht en zijn in de periode van 1 mei 2020 tot en met 6 mei 2020 waarnemingen verricht bij de woning van eisers. Naar aanleiding van de uitkomsten van dat onderzoek is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. In het kader daarvan zijn van 4 juni 2020 tot en met 19 augustus 2020 observaties gedaan. Op 9 september 2020 is met eisers gesproken, waarvan processen-verbaal van verhoor zijn opgemaakt. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport onderzoek fraude van 17 september 2020.
1.3.
Bij besluit van 24 september 2020 heeft het college de bijstand van eisers met ingang van 9 maart 2019 ingetrokken. Bij besluit van 14 oktober 2020 heeft het college de over de periode van 9 maart 2019 tot en met 31 augustus 2020 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.136,72 van eisers teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit op bezwaar van 12 maart 2021 (bestreden besluit 1) is het college bij de intrekking gebleven. Bij besluit op bezwaar van eveneens 12 maart 2021 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar gegrond verklaard en de hoogte van de terugvordering vastgesteld op een bedrag van € 14.926,72. Het college heeft verwezen naar de adviezen van de Commissie van advies voor de bezwaarschriften (de commissie) van 12 maart 2021.
1.5.
Eisers zijn het hier niet mee eens en hebben daarom beroep ingesteld. Het college heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep van eisers op 10 februari 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. In geschil is of het college de bijstandsuitkering van eisers terecht met ingang van
9 maart 2019 heeft ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, van de PW. Verder is in geschil of het college over de periode van 9 maart 2019 tot en met 31 augustus 2020 terecht een bedrag van € 14.926,72 heeft teruggevorderd van eisers. De beoordeling door de rechtbank vindt plaats aan de hand van de beroepsgronden die eisers naar voren hebben gebracht, en die hieronder nader worden weergegeven.
3. De te beoordelen periode loopt in dit geval van 9 maart 2019 tot en met 31 augustus 2020. Aanleiding bestaat onderscheid te maken in twee periodes: de periode van 9 maart 2019 tot 1 mei 2020 (periode 1) en de periode van 1 mei 2020 tot en met 31 augustus 2020 (periode 2).
Intrekking en terugvordering periode 1
4. Aan de intrekking en terugvordering over periode 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat eiser vanaf 9 maart 2019 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht zonder hiervan melding te maken. Uit onderzoek is gebleken dat eiser vanaf 9 maart 2019 werkzaamheden als [werkzaamheden] heeft verricht. Daarbij heeft het college zich gebaseerd op waarnemingen die op 1, 6 en 14 mei 2020 bij de woning van eisers zijn uitgevoerd, op observaties die vanaf 4 juni 2020 tot en met 19 augustus 2020 zijn uitgevoerd en op de inhoud van gesprekken die met eisers zijn gevoerd. Het college heeft geconcludeerd dat eisers hun inlichtingenverplichting, als neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de PW, hebben geschonden. Daarom heeft het college het recht op bijstand over periode 1 ingetrokken en de kosten van bijstand van eisers teruggevorderd.
4.1.
Eisers voeren aan dat er geen voldoende grond is voor intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 9 maart 2019 tot 1 mei 2020. Hiertoe stellen zij dat de eerste anonieme melding is gedaan op 4 april 2019 en de volgende anonieme melding op 23 januari 2020. Het college heeft pas vanaf 1 mei 2020 een fraudeonderzoek ingesteld en de eerste waarneming is gedaan op 1 mei 2020. Eisers stellen dat er over de periode tot 1 mei 2020 geen onderzoeksresultaten zijn en dat daarom niet kan worden vastgesteld dat zij over periode 1 hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Eisers menen dat geen grond bestaat voor terugvordering van bijstand over periode 1.
4.2.
Intrekking en terugvordering van bijstand zijn voor eisers belastende besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college als bijstandsverlenende instantie. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:133).
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, zoals weergegeven in het rapport fraudeonderzoek van 17 september 2020, onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie van het college dat eiser vanaf 9 maart 2019 werkzaamheden als [werkzaamheden] heeft verricht. Het college heeft de intrekking en terugvordering van het recht op bijstand over periode 1 gebaseerd op waarnemingen en observaties en op de verklaringen die eisers op 9 september 2020 hebben afgelegd. Dit is echter ontoereikend om daar de – belastende – besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstand over de periode 1 op te baseren, gelet op navolgende. Na de op 23 januari 2020 bij het college binnengekomen anonieme melding, heeft pas vanaf 1 mei 2020 door een toezichthouder een eerste waarneming plaatsgevonden en zijn pas vanaf 4 juni 2020 observaties gedaan. Ook de verklaringen van eisers kunnen niet als grondslag dienen voor de intrekking en terugvordering van bijstand over periode 1. Hiertoe is van belang dat eiser op 9 september 2020 op de vraag sinds wanneer hij werkzaamheden verricht heeft geantwoord ‘Ik denk dat ik het ongeveer anderhalf jaar doe. Ik heb geen idee van de tijd’. Eiseres heeft op 9 september 2020 op de vraag wanneer haar man als [werkzaamheden] werkt geantwoord ‘Geen idee… Het kan een jaar zijn, het kan twee zijn’. Op de vraag of het ook langer kan zijn heeft eiseres geantwoord ‘Ja kan. Ik weet het niet. In ieder geval al wel twee jaar’. De verklaringen van eisers zijn onvoldoende concreet om op grond daarvan vast te stellen dat eiser reeds vanaf 9 maart 2019 werkzaamheden als [werkzaamheden] heeft verricht. Daar komt bij dat het standpunt van het college dat eiser vanaf 9 maart 2019 zwart zou werken als [werkzaamheden] niet wordt ondersteund door andere informatie of steunbewijs.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het college niet toereikend heeft gemotiveerd dat eiser in de periode van 9 maart 2019 tot 1 mei 2020 werkzaamheden als [werkzaamheden] heeft verricht. Dit betekent dat bestreden besluit 1 voor zover dit ziet op de intrekking over periode 1 onvoldoende is gemotiveerd. De gevolgen hiervan worden besproken in 6 en 6.1.
Intrekking en terugvordering periode 2
5. Eisers voeren aan dat zij hun inlichtingenverplichting in periode 2 niet hebben geschonden. Hiertoe stellen zij dat de door het college in het rapport fraudeonderzoek van 17 september 2020 omschreven activiteiten te summier zijn om op grond daarvan te kunnen vaststellen dat eiser in periode 2 werkzaamheden als [werkzaamheden] heeft verricht en daarmee inkomsten heeft verworven. Eisers stellen dat over periode 2 onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de intrekking en terugvordering van bijstand.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, anders dan eisers stellen, voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat eiser in periode 2 werkzaamheden als [werkzaamheden] heeft verricht. Daartoe is van belang dat het college in de periode van 1 mei 2020 tot en met 14 mei 2020 waarnemingen bij de woning van eisers heeft verricht en dat in de periode van 4 juni 2020 tot en met 19 augustus 2020 observaties zijn gedaan. Daarbij is waargenomen dat eiser vanaf zijn woning met een auto werd opgehaald door een persoon, dat er bij een bouwmarkt materialen werden opgehaald en dat door eiser, samen met anderen, op verschillende adressen werkzaamheden aan de bestrating werden verricht. De stelling van eisers dat de in het rapport fraudeonderzoek van
17 september 2020 weergegeven activiteiten te summier zijn, volgt de rechtbank, gelet op wat bij de waarnemingen en observaties is waargenomen, niet. Dat eiser in periode 2 werkzaamheden als [werkzaamheden] heeft verricht, vindt steun in de verklaringen van eisers op 9 september 2020. Zo heeft eiser onder meer verklaard dat hij wordt opgehaald door zijn opdrachtgever om op een bepaald adres te gaan klussen, dat hij de ene keer drie dagen in de week werkt en de andere keer twee dagen in de week, dat hij na de klus door zijn opdrachtgever contant wordt betaald, dat hij in de hele [naam provincie] werkt en dat hij de werkzaamheden en/of inkomsten niet heeft doorgegeven ‘om het misschien beter te hebben’. Eiseres heeft op 9 september 2020 verklaard dat haar man (eiser) werd opgehaald om te gaan klussen, dat de werkzaamheden bestaan uit straatwerk, dat haar man de werkzaamheden/inkomsten niet heeft doorgegeven omdat een uitkering moeilijk is en dat elke cent extra nodig is. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de verklaringen van
9 september 2020 onder druk zijn afgelegd of om een andere reden buiten beschouwing moeten blijven. Het college heeft terecht geconcludeerd dat eiser vanaf 1 mei 2020 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
5.2.
Uit 5.1 volgt dat eisers de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW hebben geschonden. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate zij in periode 2 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Daarbij is van belang dat eisers in beroep geen duidelijkheid hebben gegeven over de omvang van de door eiser verrichte werkzaamheden als [werkzaamheden] . De verklaring van eiser dat hij € 10,- per uur kreeg voor zijn werkzaamheden, is daarvoor zonder enige verifieerbaar bewijs onvoldoende. Ook heeft eiser geen boekhouding of administratie overgelegd van de gewerkte uren. Daardoor blijft onduidelijk of en hoeveel inkomsten eiser heeft gehad of redelijkerwijs had kunnen verkrijgen uit deze niet gemelde werkzaamheden. Het college was daarom op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht de bijstand over periode 2 in te trekken.
Conclusie
6. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het college de bijstand van eisers over periode 1 ten onrechte heeft ingetrokken. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit 1 wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover dit ziet op de intrekking van bijstand over periode 1. Tevens ziet de rechtbank aanleiding het besluit van 24 september 2020 te herroepen voor zover dit ziet op de intrekking van bijstand over periode 1, aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit 1 en dit gebrek niet kan worden hersteld.
6.1.
Gelet op 6 was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW slechts gehouden de kosten van teveel ontvangen bijstand van eisers over periode 2 terug te vorderen. Een terugvorderingsbesluit wordt als ondeelbaar beschouwd. Nu voor de terugvordering over periode 1 geen grondslag bestaat, zal het bestreden besluit 2 ook worden vernietigd voor zover dit ziet op de terugvordering. Het college zal daarom een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. De rechtbank heeft onvoldoende financiële gegevens om in zoverre zelf in de zaak te voorzien. Nu het daarbij nog slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de rechtbank geen aanleiding voor toepassing van een bestuurlijke lus en zal zij het college op dit punt opdracht geven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
7. De rechtbank ziet aanleiding het college te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.600,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 541,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van
€ 759,- met wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten 1 en 2 voor zover deze zien op de intrekking van de bijstand over periode 1 en de terugvordering;
- herroept het besluit van 24 september 2020 voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over periode 1 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit 1;
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen voor zover dat ziet op de terugvordering;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.600,-;
- bepaalt dat het college het door eisers in beroep betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel).