ECLI:NL:RBNNE:2022:678

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
21/1857
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Gans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor mijnbouwschade aan woning in Groningen met betrekking tot veenoxidatie en trillingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) als verweerder en een eiser die schadevergoeding eiste voor mijnbouwschade aan zijn woning. De eiser had eerder schadevergoeding ontvangen voor aardbevingsschade, maar stelde dat er opnieuw schade was ontstaan door mijnbouwactiviteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schade aan de betonvloer in de schuur waarschijnlijk het gevolg is van veenoxidatie, een proces dat kan optreden wanneer veenlagen droog komen te staan. De rechtbank oordeelde dat, hoewel niet kon worden uitgesloten dat trillingen van mijnbouwactiviteiten invloed hadden op de schade, de schade niet identiek was aan eerder behandelde schades door de NAM. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, omdat de deskundigen van DOG en de adviseur Wiersum voldoende onderbouwd hadden dat de schade niet was verergerd door mijnbouwactiviteiten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de schadevergoeding die aan de eiser was toegekend, voldoende was om de schade te herstellen. De uitspraak benadrukt het wettelijk bewijsvermoeden dat van toepassing is bij schade door mijnbouwactiviteiten en de rol van deskundigen in het vaststellen van schadeoorzaken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1857

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] eiser

(gemachtigde: drs. S.A.N. Geerling)
en

het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG), verweerder

(gemachtigden: mr. S.C. Goldbohm en mr. K. Winterink).

Procesverloop

In het besluit van 10 september 2020 (primair besluit) heeft verweerder eiser een schadevergoeding toegekend in verband met mijnbouwschade van € 29.619,66.
In het besluit van 7 mei 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat eiser een vergoeding wordt toegekend van € 33.931,49.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. In beroep heeft hij een rapport overgelegd van 2 november 2021 van Vergnes Expertise BV (Vergnes).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 27 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Eiser heeft in 2013 een schadevergoeding ontvangen van € 20.730,42 in verband met aardbevingsschade aan zijn woning op het perceel [adres] te [plaats] Aan deze vergoeding lag een rapport van Nieuwenhuis Bouwmanagement ten grondslag van 4 december 2013.
1.2
In 2017 heeft eiser opnieuw een schademelding gedaan. Hierover heeft G. Noordhof, schade expert werkzaam bij Van der Plas-expertise, op 30 oktober 2017 gerapporteerd. Het betreft een addendum op het rapport van 4 december 2013. Eiser is een aanvullende vergoeding toegekend.
1.3
Op 9 januari 2018 heeft eiser opnieuw een aanvraag tot schadevergoeding door mijnbouw ingediend.
1.4
Op 27 augustus 2019 heeft deskundige T. Reitsma (Reitsma) van expertisebureau DOG ingenieurs (DOG) in opdracht van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (hierna ook: verweerder) een adviesrapport uitgebracht. Dit rapport is gebaseerd op een opname van de schade op 3 juni 2019. In het rapport zijn 51 schades beschreven. Deskundige Reitsma heeft geadviseerd eiser voor die schades een schadevergoeding van € 8.893,02 toe te kennen.
1.5
Eiser heeft op 30 januari 2020 zijn zienswijze op het rapport van de deskundige ingebracht door overlegging van een contra-expertise van 30 januari 2020 van P.J. Vrieling (Vrieling) van Vergnes.
1.6
Verweerder heeft het rapport van Vrieling voorgelegd aan zijn deskundige Reitsma. Reitsma heeft op 21 augustus 2020 een herzien adviesrapport uitgebracht. Hij heeft geadviseerd eiser een bedrag van € 25.226,31 uit te keren voor de schades.
1.7
In het primaire besluit heeft verweerder eiser een schadevergoeding toegekend van € 29.619,66.
1.8
Eiser heeft bezwaar ingesteld tegen dit besluit. In het bezwaarschrift heeft de heer Vrieling (Vrieling) van Vergnes namens eiser op het primaire besluit gereageerd. De zaak is besproken op een hoorzitting op 10 maart 2021. Eiser heeft zich op de hoorzitting laten vertegenwoordigen door Vrieling. Namens DOG was op de hoorzitting aanwezig de deskundige B. Bakker (Bakker). In het bestreden besluit is het bezwaar gegrond verklaard. Verweerder heeft de schadevergoeding gewijzigd vastgesteld op € 33.931,49.
1.9
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld en beroepsgronden aangevoerd.
1.1
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Bij het verweerschrift is een ongedateerd nader advies van de deskundige R. Wiersum (Wiersum) van DOG gevoegd.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
Algemeen
2.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW van toepassing is omdat de schade naar haar aard redelijkerwijs veroorzaakt zou kunnen zijn door bodembeweging als gevolg van gaswinning in het Groningenveld. Als verweerder dat bewijsvermoeden kan weerleggen, ontvalt de grondslag voor het betalen van een schadevergoeding. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
2.2
Bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, wordt op grond van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW vermoed, dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk. Het bewijsvermoeden wordt door verweerder met succes weerlegd als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schadeoorzaak evident en aantoonbaar uitsluitend een andere is dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. In dat geval wordt voldoende aannemelijk gemaakt dat de schade niet is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Zoals ook de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (AbRS) in haar uitspraak van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374, overweegt, heeft verweerder de uitleg van het bewijsvermoeden in het voordeel van degenen die schade lijden, verscherpt ten opzichte van de uitleg die door de Hoge Raad is gegeven in zijn arrest van 19 juli 2019. Hiermee wordt ook recht gedaan aan de doelstelling van een ruimhartige en voortvarende afhandeling van de schade onder publiekrechtelijke regie (Kamerstukken II, 2017-2018, 33 529, nr. 423).
De punten van geschil
Schades 40 en 50
2.3
Eiser is van mening dat verweerder ten onrechte stelt dat schade 40 gelijk is aan de in 2013 geconstateerde schade. Naar aanleiding van het rapport in 2013 is de schade hersteld en nu opnieuw ontstaan. Dat de schade opnieuw is ontstaan is zeer aannemelijk gezien de zware aardbeving die op 8 januari 2018 heeft plaatsgevonden die een mogelijke trillingssnelheid heeft veroorzaakt van 66,2 mm/s. Verder is de beschrijving van de schade niet identiek aan de beschrijving in het rapport uit 2013 en is de schade die nu is aangetroffen niet zichtbaar op de foto’s in het rapport uit 2013. Daarom is er geen sprake van een identieke schade, zodat deze schade nader beoordeeld dient te worden.
Ten aanzien van schade 50 is eiser van mening dat de geconstateerde schade en de scheefstand niet overeenkomt met de schade zoals die blijkt uit het rapport uit 2013. Verder zegt de deskundige ten onrechte dat alle schades zichtbaar zouden zijn op foto 72 uit het rapport uit 2013. Echter op foto 72 is alleen schade aan de woning waar te nemen en niet aan de schuur. Verder is de scheurvorming in het rapport uit 2013 op foto 85 beperkt zichtbaar en is de scheurvorming nu door en door met de binnenzijde. Derhalve is de schade niet identiek. Verder wijst hij op de zware aardbeving die op 8 januari 2018 heeft plaatsgevonden.
2.4
Verweerder stelt voorop dat zowel de deskundige die het herzien adviesrapport heeft opgesteld (Reitsma) als de deskundige Bakker heeft geoordeeld dat deze schades identiek zijn aan eerder door de NAM behandelde schades. Dit standpunt wordt onderschreven door Wiersma die daar in zijn nader advies nog het volgende over heeft opgemerkt:
Met betrekking tot schade 40:
In het adviesrapport van DOG is aangegeven dat de schade gelijk is aan de schade uit NAM dossier 0001957 (foto’s 21-24) d.d. 04-12-2013. In het rapport van Vergnes (d.d. 2-11-2021) wordt aangegeven dat de schade is hersteld en de scheefstand van de muur is verergerd. Door DOG is deze schade opnieuw onderzocht. Tijdens het bezoek van 22-11-2021 is tevens de scheefstand van de muur opgemeten met een waterpas op een lat van 1,5 meter lengte. Bijgaand onze bevindingen.
Op basis van deze vergelijking en de analyse van de schade-expert ter plekke en het bezoek van de constructeur is terecht geconcludeerd dat de schade niet verergerd is en er is geen toename van de herstelkosten. Aard van de schade en verloop van de scheuren zijn identiek. Er is geen verschil in het voegwerk ter plaatse te constateren waarmee duidelijk is dat geen herstel heeft plaatsgevonden. Verder is er bij deze schade geen enkele (toegenomen) scheefstand zichtbaar. Wij blijven dus bij ons standpunt dat de schade niet is hersteld of is verergerd.
De volgende constateringen zijn gedaan n.a.v. het bezoek. De volgende wijzigingen hebben plaatsgevonden in de gevel tussen 2013 (bezoek NAM) en 2021 (bezoek constructeur):
• Er zijn zonnepanelen geplaatst op het dak;
• Het raam is vervangen. (…)
Met betrekking tot schade 50:
De nieuwe schades uit de zienswijze en het originele rapport zijn nogmaals vergeleken met de foto’s van de oude schade uit NAM dossier 0001957 (foto’s 85). Er zijn geen verschillen waarneembaar. Op basis van deze vergelijking en de analyse van de schade-expert en constructeur ter plekke is terecht geconcludeerd dat de schade niet verergerd is.
Aard van de schade en verloop van de scheuren zijn identiek. De nieuwe foto’s in het DOG dossier tonen ook overduidelijk aan dat er geen herstel tussentijds heeft plaatsgevonden. Er is geen verschil in het voegwerk ter plaatse te constateren en gescheurde stenen zijn niet vervangen. Hiermee valt uit te sluiten dat herstel heeft plaatsgevonden.
Tijdens het bezoek is geen substantiële scheefstand waargenomen. Aangezien er geen verergering van de aanwezige schade kan worden aangetoond, kan ook een veronderstelde scheefstand van de wand niet ontstaan zijn door nieuwe trillingen t.g.v. mijnbouwactiviteiten. Immers, bij een mogelijke verergering van scheefstand zou de aansluiting bij o.a. de in de wand opgenomen oplegging van balken (rondhout) duidelijk en aantoonbaar moeten zijn. Er is ten opzichte van het fotomateriaal in het oude NAM dossier geen extra scheurvorming te zien bij de aansluitingen. Hiermee is uit te sluiten dat de wand in de tussentijd schever is gaan staan.”
2.5
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op de visie van de deskundigen Reitsma en Bakker. De rechtbank is van oordeel dat het door eiser ingebrachte rapport van Vergnes geen aanleiding geeft voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van hetgeen de deskundigen Reitsma en Bakker hebben ingebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Wiersma, die het standpunt van Reitsma en Bakker heeft bevestigd, vervolgens toereikend onderbouwd dat deze schades na de opname door de NAM niet zijn verergerd noch dat deze schades na de opname door de NAM zijn hersteld en vervolgens opnieuw zijn ontstaan. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat verweerder, voor wat betreft zijn standpunt niet bevoegd te zijn om deze schades te beoordelen, zich op deze rapporten heeft kunnen baseren. Het betoog van eiser slaagt daarom niet.

Schade 48

2.6
Eiser is het niet eens met de beoordeling van de deskundige Reitsma. De deskundige wijt deze schade aan ongelijke zetting. Er zijn echter geen tekenen van ongelijke zetting aangetroffen. De schuur is overal hetzelfde gefundeerd, namelijk op een gemetselde fundering. Gezien de constructie van de schuur en het moment van ontstaan van deze schade kan naar de mening van eiser reguliere ongelijke zetting niet de oorzaak van deze schade zijn. Tevens wijt de deskundige deze schade aan de draagkracht van de ondergrond. Echter heeft de deskundige geen grondonderzoek op het betreffende perceel gedaan waardoor deze oorzaak niet aangetoond kan worden. Tevens was de scheurvorming ten tijde van het NAM rapport in 2013 niet aanwezig, waardoor onvoldoende draagkracht van de ondergrond onmogelijk de uitsluitende oorzaak van deze schade kan zijn. Als de draagkracht van de ondergrond de oorzaak was, dan had de schade reeds in een eerder stadium moeten zijn ontstaan. Derhalve is er geen sprake van het ontzenuwen van het bewijsvermoeden. Verder wijst hij op de gevolgen van de beving van 8 januari 2018.
2.7
Verweerder verwijst naar wat de deskundige Reitsma over deze schade heeft opgemerkt:
“ Door een verschil in bovenbelasting en verschil in draagkracht van de ondergrond zijn delen ongelijk gaan zetten. De scheurvorming is ontstaan door ongelijke zettingen. Een trilling van een bepaalde sterkte in de bodem kan de draagkracht van een zandlaag onder een betonvloer/ fundering tijdelijk verlagen, maar een dergelijke trilling heeft zich in het effectgebied nog niet voorgedaan. Het ontstaan of de verergering van de ongelijke zetting en bezwijken van de fundering als gevolg van mijnbouwactiviteiten is uitgesloten. De schade die is ontstaan ten gevolge van de ongelijke zetting houdt direct verband met de ongelijke zetting en is niet verergerd door een bodembeweging ten gevolge van mijnbouwactiviteiten. Dientengevolge wordt deze schade afgewezen.”
Naar aanleiding van wat eiser in het beroepschrift heeft aangevoerd, heeft de deskundige Wiersum in zijn nader advies opgemerkt:
Met betrekking tot schade 48:
Om voldoende informatie te verkrijgen over de ondiepe bodem is op 22-11-2021 grondonderzoek uitgevoerd door middel van grondboringen. Uit de boringen blijkt dat de ondiepe bodem (eerste 5 meter) bestaat uit kleigrond. Op 1 locatie is een veenlaag geconstateerd. De veenlaag zit op ca 2,4 tot 2,8 meter minus NAP. Het grondwaterniveau is tijdens de boring vastgesteld op 2 m minus NAP. Geconstateerd is dat het gemiddeld laagste grondwaterniveau op ca 2,5m minus maaiveld zit.
Indien een veenlaag droog komt te staan zal er veenoxidatie optreden. Deze droogstand is ontstaan door een natuurlijk proces waarbij door pieken en dalen vanuit de zomer en winter de grondwaterstand verschilt van elkaar. Hierdoor wordt er telkens een laag veen in contact gebracht met zuurstof uit de lucht en dit resulteert in telkens een laag van oxidatie van de bodem. Deze wisselingen zijn, zoals de grondboringen aangeven, op de diepte waar veen in de bodem aanwezig is. Bij veenoxidatie zal het volume van het veen sterk verminderen waardoor zakking van de grond en opstallen ontstaat. Een veenlaag van 10 cm die droog komt te staan zal ca 5 cm inklinken. Deze oxidatie van de veenbodem is een onomkeerbaar proces. Doordat de grond en veenlaag niet overal hetzelfde is zal de zakking, door veenoxidatie, van de grond ongelijk zijn. Dit heeft geresulteerd dat er scheuren zijn ontstaan in de betonvloer. Er is geen invloed van trillingen op deze veenoxidatie.
De scheurvorming die is ontstaan of direct verband houdt met deze ongelijke zetting kan zijn verergerd door trillingen in de bodem ten gevolge van mijnbouwactiviteiten. De opgetreden scheuren zijn dusdanig dat deze hersteld kunnen worden met het injecteren daarvan (12 m1). Er is een calculatie opgemaakt met een totaal zijnde € 1.085,68 (incl. btw). Hiervoor kan de vloer teruggebracht worden in de oude staat zoals het was voordat de schade is opgetreden.’
2.8
De rechtbank stelt vast dat deskundige Bakker op de hoorzitting heeft meegedeeld dat hij niet kan uitsluiten dat naast het voor een betonvloer normale zettingsproces ook trillingen van invloed kunnen zijn geweest op het ontstaan van de scheuren in de betonvloer. Voor het herstellen van deze schade is een bedrag van € 1.085,68 gecalculeerd. De bezwaaradviescommissie heeft verweerder geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren en eiser dit bedrag alsnog toe te kennen. Verweerder heeft dat advies gevolgd. Eiser is van mening dat het bedrag dat hem is toegekend, niet voldoende is om de schade te herstellen. Hij verwijst in dit verband naar het rapport van Vergnes, die van mening is dat de gehele betonvloer moet worden vervangen wat € 11.285,04 gaat kosten. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet voldoende heeft onderbouwd waarom het bedrag dat hem wordt toegekend niet voldoende is om de betonvloer terug te brengen in de oude staat. Het enkel stellen dat de voorgestelde "
herstelmethode voor de omschrijving van de oorzaak van de schade niet correct is" ,en kennelijk niet toereikend is om de schade te herstellen, is niet voldoende om aan de mening van de door verweerder ingeschakelde deskundigen te twijfelen. Deze beroepsgrond faalt dan ook.

Schadebegroting en wijze van herstel van schades 33 en 47

2.9
Ter zitting heeft eiser zijn bezwaren voor zover betrekking hebbend op schade 33 ingetrokken. De rechtbank gaat daar dan ook verder aan voorbij.
2.1
Over het herstel van schade 47 heeft eiser aangevoerd dat duidelijk is waar te nemen dat de scheurvorming door en door loopt in het metselwerk aan de buitenzijde. Tevens ligt het betreffende metselwerk los. Om de schade goed te kunnen herstellen dient het metselwerk vervangen te worden. Inmiddels is er een dermate forse scheurvorming en scheefstand in het metselwerk opgetreden dat het metselwerk moet worden vervangen om deze schade te kunnen herstellen. Tot slot wijst hij op de gevolgen van de aardbeving van 8 januari 2018.
2.11
De rechtbank stelt vast dat deskundige Reitsma in zijn adviesrapport van 27 augustus 2019 het schadebedrag voor herstel van schade 47 heeft berekend op € 490,04. Naar aanleiding van wat eiser in de zienswijze heeft aangevoerd, heeft hij in zijn herzien adviesrapport van 21 augustus 2020 het bedrag verhoogd tot € 985,70.
Naar aanleiding van hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, heeft de deskundige Wiersum de schade nogmaals ter plekke beoordeeld. Hij heeft over schade 47 het volgende overwogen in zijn nader advies:
Met betrekking tot schade 47:
Het betreft een half steens muur welke aan de binnenzijde is afgewerkt met stucwerk. De schade is nogmaals beoordeeld tijdens het bezoek van 22-11- 2021. In het rapport van Vergnes wordt aangegeven dat de schades door- en door zijn en dat de stenen vervangen dienen te worden. Bevestigd kan worden dat de scheuren door- en door zijn. De bevindingen in het adviesrapport van DOG zijn nogmaals gecontroleerd en zijn juist bevonden omdat:
• Bij de toegekende schades aan de buitenzijde van deze wand is het vervangen van de stenen al meegenomen. Omdat de wand halfsteens is en dezelfde steen aan de binnenkant zit is het niet nodig om het vervangen van deze stenen ook aan de binnenzijde mee te nemen.
• De schades waar geen herstel is geadviseerd zijn eerder behandeld. Destijds waren de stenen ook door-en doorgescheurd. Het is niet mogelijk dat de scheuren eerst tot halverwege de muur zaten en in de tijd tussen 2013 en 2021 door- en door zijn gescheurd. Deze schades kunnen dus niet opnieuw beoordeeld worden omdat het dezelfde zijn als de schades aan de buitenkant.
Specifiek voor deze schade geldt dus voor schade 47 dat er geen aanpassing nodig is aan de voorgeschreven herstelmethode.’
2.12
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zijn besluit heeft kunnen baseren op het adviesrapport van Reitsma van 21 augustus 2020, welk advies is bevestigd door Wiersum in zijn rapport dat bij het verweerschrift is gevoegd. Hiermee heeft verweerder zijn standpunt voldoende gemotiveerd onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser hier onvoldoende tegen ingebracht. Deze beroepsgrond faalt dan ook.
Conclusie
2.13
Het beroep is ongegrond.
2.14
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Gans, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. van Loo, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.