ECLI:NL:RBNNE:2022:743

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
LEE 21/1353
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen schadevergoeding Mijnbouwschade Groningen

In deze zaak heeft eiseres, een inwoner van [woonplaats], beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat, waarin een schadevergoeding van € 70.968,07 werd toegekend voor schade aan haar pand als gevolg van mijnbouwactiviteiten. De Tijdelijke wet Groningen, die op 1 juli 2020 in werking trad, regelt de schadevergoeding voor mijnbouwschade en heeft geleid tot de oprichting van het Instituut Mijnbouwschade Groningen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en in een bestreden besluit is een aanvullende schadevergoeding toegekend. Eiseres heeft echter beroep ingesteld omdat zij van mening is dat de toegekende vergoeding niet voldoende is.

Tijdens de zitting op 2 februari 2022 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij zowel eiseres als de gemachtigden van verweerder aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door verweerder ingeschakelde deskundigen tot een andere schadebegroting zijn gekomen dan de deskundige van eiseres. Na een alternatieve calculatie ter zitting heeft verweerder een aanvullende vergoeding van € 9.751,75 aangeboden, wat de rechtbank heeft geaccepteerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van eiseres gegrond is, omdat verweerder met de nieuwe berekening is teruggekomen op het bestreden besluit.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de schadevergoeding betreft en bepaald dat de aan eiseres toegekende vergoeding dient te worden aangevuld. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 4.794,08. De uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink en is openbaar uitgesproken op 16 maart 2022.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1353

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. F.K. de Jong - van Wijk),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigden: mr. K. Winterink, mr. S.C. Goldbohm).

Procesverloop

In het besluit van 25 februari 2020 (primair besluit) heeft de minister van Economische Zaken en Klimaat aan eiseres een vergoeding toegekend van in totaal € 70.968,07 wegens schade aan het pand op het perceel [adres] in [woonplaats] (het pand).
Op 1 juli 2020 is de Tijdelijke wet Groningen (TwG) in werking getreden. Op grond van artikel 2, eerste lid, van deze wet is er een Instituut Mijnbouwschade Groningen (Instituut). Op grond van artikel 21, eerste lid, van deze wet worden de besluiten die zijn genomen door de deelcommissie mijnbouwschade aangemerkt als besluiten van het Instituut. Op grond van het vierde lid van artikel 21 neemt het Instituut de zaken over in de staat waarin ze zich bevinden. De rechtbank duidt in deze uitspraak daarom zowel de minister als het Instituut als verweerder aan.
In het besluit van 9 april 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit deels gegrond verklaard en een aanvullende schadevergoeding toegekend.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 21 januari 2022 een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft op 21 januari 2022 een door R. Lania, werkzaam bij Vergnes Expertise B.V., opgestelde contra-expertise ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 2 februari 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verder heeft eiseres deskundige
dhr. P.J. Vrieling, werkzaam bij Vergnes, meegebracht.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Als deskundige is verschenen N. Handgraaf, werkzaam bij schade-expertisebureau 10BE.

Feiten en omstandigheden

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres heeft op 9 september 2017 een aanvraag om schadevergoeding ingediend bij verweerder.
1.2.
Verweerder heeft deskundige M. van Opijnen, werkzaam bij 10BE, aangewezen om de schade te taxeren. De deskundige heeft op 18 september 2019 een adviesrapport uitgebracht aan verweerder. Eiseres heeft op 12 december 2019 een zienswijze ingediend op het adviesrapport.
1.3.
Op 10 februari 2020 heeft deskundige I. Hermans, werkzaam bij 10BE, naar aanleiding van de zienswijze een herzien adviesrapport uitgebracht. In het verweerschrift is vermeld dat Van Opijnen op dat moment niet langer als deskundige voor 10BE werkzaam was en dat daarom Hermans dit advies heeft opgesteld.
1.4.
In het primaire besluit heeft verweerder, onder overname van het herzien adviesrapport, aan eiseres een schadevergoeding toegekend van in totaal € 70.968,07.
Deze vergoeding bestaat uit een vergoeding van de schade (€ 66.647,30), wettelijke rente
(€ 3.375,77) en bijkomende kosten (€ 945,-).
1.5.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
1.6.
In bezwaar is nader onderzoek uitgevoerd door R. Lubbers, werkzaam bij 10BE,
ir. M.F.A. Derkink en ing. J. Imthorn naar onder meer schades 53, 82, 88, 94, 97, 101 en 102. De bevindingen van Derkink en Imthorn zijn opgenomen in het deskundigenrapport van 28 september 2020. Op 5 oktober 2020 heeft Handgraaf een addendum in bezwaar uitgebracht.
1.7.
Eiseres heeft haar bezwaren mondeling toegelicht tijdens de hoorzitting bij de Bezwaaradviescommissie van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (de commissie) op 1 december 2020.
1.8.
Op 24 februari 2021 heeft Handgraaf een tweede addendum bezwaar uitgebracht.
1.9.
In het advies van 26 maart 2021 heeft de commissie geadviseerd om het bezwaar deels gegrond te verklaren.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het advies overgenomen en besloten dat eiseres recht heeft op een aanvullende schadevergoeding. De toegekende schadevergoeding is daarmee in totaal vastgesteld op € 114.244,70 en bestaat uit:
- een vergoeding van de schade (primair besluit): € 66.647,30;
- de wettelijke rente: € 3.375,77;
- de bijkomende kosten: € 945,-.
- een vergoeding van de schade (beslissing op bezwaar): € 39.927,01;
- de wettelijke rente: € 2.954,62;
- de bijkomende kosten: € 395,00.

Overwegingen

Alternatieve calculatie
3. De rechtbank stelt vast dat de door verweerder ingeschakelde deskundigen tot een ander bedrag zijn gekomen dan de door eiseres in beroep ingeschakelde deskundige van Vergnes.
3.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit de fysieke schade begroot op een bedrag van € 106.547,31.
3.2.
In de contra-expertise van 10 januari 2022 is per schadepost een calculatie van de herstelkosten van de door Lania geadviseerde herstelmethodieken opgenomen. Deze kosten zijn (na indexering naar 2022) begroot op een bedrag van € 115.536,49.
3.3.
Dit betekent dat het verschil tussen beide calculaties een bedrag van € 8.989,18 is.
3.4.
De rechtbank heeft ter zitting de verschillen in calculatie behandeld. Verweerder is
-na een onderbreking ter zitting- tot de conclusie gekomen dat een aanvullende vergoeding op zijn plaats is en heeft de hoogte daarvan bepaald op basis van een ter zitting overgelegde alternatieve calculatie. In die calculatie zijn de door verweerder uitgekeerde vergoedingen per schadepost vergeleken met de door Vergnes geadviseerde vergoedingen. De aanvullende toe te kennen vergoeding bestaat uit een aanvullende herstelkostenvergoeding van
€ 8.059,30 (rode bedragen minus de groene bedragen). Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat voor het hele bedrag mag worden gerekend met een BTW-tarief van 21% (€ 1.692,45). Daarmee komt de totale aanvullende vergoeding uit op € 9.751,75.
3.5.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiseres gegrond is, nu verweerder met de becijfering van een aanvullende vergoeding is teruggekomen op het bestreden besluit. Het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover het ziet op de berekening van de vergoeding van de schade wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De reeds toegekende vergoeding dient te worden aangevuld met een bedrag van € 9.751,75.
3.6.
De rechtbank zal hierna ingaan op het door eiseres gevoerde betoog dat niet met deze aanvulling kan worden volstaan.
Ter zitting heeft eiseres naar voren gebracht dat het beroep naast de indexatie en de scheurvorming in de betonvloer in de hal met vloerverwarming (schade 53) ziet op de troffelvloer en onderliggende betonvloer (schades 82, 88 en 94), de betonvloer op de begane grond (schades 97, 101, 102) en de betonvloer in de schuur (schade 104).
De rechtbank zal hieronder ingaan op deze posten.
Indexatie
4. Met betrekking tot de stelling dat de kosten moeten worden geïndexeerd naar het prijspeil van 2022 (door Vergnes begroot op € 6.630,21) overweegt de rechtbank als volgt.
4.1.
Bij uitspraak van 1 december 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2682) is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) overwogen dat verweerder terecht het uitgangspunt hanteert dat de kosten van herstel van fysieke schade begroot moeten worden naar het moment waarop die schade is ontstaan. Dat betekent dus dat uitgegaan zou moeten worden van een prijspeil in het verleden. In de praktijk gaat verweerder uit van het prijspeil zoals dat geldt ten tijde van het opleveren van het adviesrapport door de onafhankelijke deskundige. Dat is het meest actuele prijspeil. Vervolgens compenseert verweerder de vertraging in de voldoening van die geldsom door uitkering van de wettelijke rente.
4.2.
Artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek strekt ertoe de schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom te fixeren op de wettelijke rente, zulks ter wille van de rechtszekerheid en van de hanteerbaarheid van het recht op dit punt (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 11 februari 2000, NJ 2000, 275). Aldus behoeft de schuldeiser enerzijds niet te bewijzen enige schade te hebben geleden ten gevolge van de vertraging in de voldoening van de hem toekomende geldsom, maar kan hij anderzijds ook geen hogere vergoeding vorderen indien zijn schade meer dan het fixum zou belopen (zie: het arrest van de Hoge Raad van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR0220).
4.3.
In voornoemde uitspraak van 1 december 2021 is overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder met de gehanteerde werkwijze niet ruimhartig compenseert. Uitgegaan wordt namelijk van het prijspeil ten tijde van de advisering, terwijl de wettelijke rente wordt berekend vanaf het moment dat de schademelding is gedaan.
4.4.
Verweerder heeft ook hier een prijspeil gehanteerd dat is gelegen na de datum van de aanvraag, en heeft over de toegekende bedragen wettelijke rente berekend. Over de reeds uitgekeerde schadevergoeding van € 106.547,31 is een bedrag van € 6.330,39 aan wettelijke rente vergoed. De rechtbank zal daarnaast bepalen dat over de niet uitgekeerde aanvullende vergoeding van € 9.751,75 eveneens wettelijke rente moet worden voldaan.
4.5.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de voor 2022 uitgekeerde bedragen in beroep alsnog moeten worden geïndexeerd naar het prijspeil van 2022.
Calculatiemodel
5. Verweerder maakt bij de begroting van de schade gebruik van een calculatiemodel. In voornoemde uitspraak van 1 december 2021 is door de ABRvS geoordeeld dat verweerder het calculatiemodel mag hanteren om de gemelde schades op uniforme wijze af te handelen. Aan de hand van de beroepsgronden moet worden beoordeeld of het calculatiemodel op juiste wijze is toegepast of dat er aanknopingspunten zijn voor twijfel en of er aanleiding is om van het calculatiemodel af te wijken (ECLI:NL:RVS:2021:2682, overwegingen 65-67). De rechtbank zal dat hieronder doen.
De betonvloer in de hal met vloerverwarming (schade 53)
6. Met betrekking tot schade 53 stelt de rechtbank vast dat de aanvullende vergoeding geheel tegemoetkomt aan het door Vergnes berekende bedrag van € 3.403,13. Verweerder heeft in de alternatieve calculatie de door Vergnes voorgestelde herstelmethode begroot op een hoger bedrag dan Vergnes heeft berekend.
De troffelvloer en onderliggende betonvloer (schades 82, 88 en 94)
7. Met betrekking tot schades 82, 88 en 94 overweegt de rechtbank als volgt.
7.1.
Eiseres heeft in haar bezwaarschrift van 31 maart 2020 naar voren gebracht dat voor herstel nodig is dat de onderliggende betonvloer wordt vervangen.
7.2.
Handgraaf heeft in zijn addendum bezwaar van 24 februari 2021 een post opgenomen voor het herstel van scheuren in de onderliggende betonvloer. De commissie heeft in haar advies opgemerkt dat vervanging van de betonnen ondervloer niet aan de orde is, nu moet worden uitgegaan van herstel in oude toestand. Handgraaf heeft ter zitting naar voren gebracht dat er geen aanwijzingen zijn dat de betonvloer vervangen moet worden. De door eiseres voorgestelde wijze van herstel wordt evenmin ondersteund door de door eiseres in beroep ingeschakelde deskundigen van Vergnes. In de in beroep overgelegde contra-expertise is niet geadviseerd de betonvloer te vervangen. Als herstelmethodiek is ten aanzien van de onderliggende betonvloer herstel van scheuren opgenomen.
7.3.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat eiseres moet worden gevolgd in het betoog dat de betonvloer moet worden vervangen.
De betonvloer op de begane grond (schades 97, 101, 102)
8. Met betrekking tot schades 97, 101 en 102 overweegt de rechtbank als volgt.
8.1.
Eiseres heeft in haar bezwaarschrift van 31 maart 2020 een bedrag van € 30.040,- begroot voor het vervangen van de betonvloer.
8.2.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit gebaseerd op het nader advies van
28 september 2020. Daarin wordt ten aanzien van de betonvloer geconcludeerd dat de ontstane scheurvorming in de kunsthars dekvloeren het gevolg is van krimp in de zandcement afwerkvloer waarop ze zijn aangebracht. De ontstane scheuren kunnen volgens het advies op eenvoudige wijze worden hersteld. Handgraaf heeft in zijn addendum bezwaar van 24 februari 2021 de kosten begroot. In de in beroep overgelegde contra-expertise heeft de deskundige bij schades 97, 101 en 102 vermeld het eens te zijn met de visie van de deskundige van verweerder. De bijbehorende calculatie komt nagenoeg overeen met voornoemd addendum.
8.3.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat eiseres moet worden gevolgd in het betoog dat de betonvloer moet worden vervangen.
De betonvloer in de schuur (schade 104)
9. Met betrekking tot schade 104 overweegt de rechtbank als volgt.
9.1.
Eiseres heeft in haar bezwaarschrift van 31 maart 2020 een begroting gemaakt voor het vervangen van de betonvloer voor een bedrag van € 3.521,93.
9.2.
Verweerder heeft in het primaire besluit op basis van het herzien adviesrapport van Hermans een herstelvergoeding toegekend. Handgraaf heeft in zijn addendum bezwaar van 5 oktober 2020 geconcludeerd dat in de herstelcalculatie het herstel van de verergering van de schade is meegenomen, waarmee de vloer wordt teruggebracht naar de staat van voor het -door mijnbouwactiviteiten- schadeveroorzakende feit. De gekozen herstelmethodiek acht hij correct. Het vervangen van de betonvloer betreft volgens hem een vergaande verbetering.
In de in beroep overgelegde contra-expertise heeft de deskundige bij schade 104 vermeld het eens te zijn met de visie van de deskundige van verweerder.
9.3.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank ook ten aanzien van deze schade geen grond voor het oordeel dat eiseres moet worden gevolgd in het betoog dat de betonvloer moet worden vervangen.
10. Vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres naar aanleiding van het rapport van de door haar in beroep ingeschakelde contra-expert van Vergnes recht heeft op een aanvullende schadevergoeding. De rechtbank ziet in de overgelegde stukken geen aanknopingspunten om bedragen toe te kennen voor herstel dat niet is meegenomen in de calculatie van de door verweerder ingeschakelde deskundigen of voornoemde contra-expert. Daarom wordt volstaan met een aanvulling van een bedrag van € 9.751,75 op het reeds uitgekeerde bedrag van € 114.244,70. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb bepalen dat verweerder dat bedrag alsnog dient toe te kennen.
11. Nu het beroep van eiseres gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
De opgevoerde kosten voor de contra-expertise (26 uren ad € 95,-) komen in dit geval eveneens voor vergoeding in aanmerking (vgl. ABRvS 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4351). Daarnaast komen ook de kosten voor het
het bijwonen van de zitting (2,5 uur ad € 95,-) voor vergoeding in aanmerking. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting (€ 568,58).
De totale kosten van de door eiseres ingeschakelde deskundige stelt de rechtbank derhalve vast op € 3.276,08. De rechtbank ziet geen aanleiding om andere kosten toe te kennen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de hoogte van de aan eiseres toegekende vergoeding;
- bepaalt dat de aan eiseres reeds toegekende vergoeding dient te worden aangevuld met een bedrag van € 9.751,75;
- bepaalt dat de nog niet uitgekeerde vergoeding van € 9.751,75 dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 september 2017 tot en met de dag van betaling;
- laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres in beroep heeft moeten maken tot een bedrag van in totaal € 4.794,08;
- draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 181,- aan haar te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van mr. R.E.J. Jansen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.