ECLI:NL:RBNNE:2022:800

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
LEE 22/219 en LEE 22/220
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor beveiligingswerkzaamheden en intrekking van eerder verleende toestemming

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en de Korpschef van Politie. De verzoeker had toestemming gevraagd voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden, maar deze was door de Korpschef geweigerd. De Korpschef had ook een eerder verleende toestemming ingetrokken. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de Korpschef onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verzoeker niet betrouwbaar zou zijn om beveiligingswerkzaamheden uit te voeren. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Korpschef niet had aangetoond dat er nog steeds een serieuze verdenking of bedenking bestond tegen de verzoeker, ondanks eerdere registraties in het Justitiële Documentatie Register en het politieregister. De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Korpschef opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift. Tevens is een voorlopige voorziening getroffen, waardoor de verzoeker zich mag gedragen als ware hij in het bezit van toestemming om te beveiligen, totdat er een nieuw besluit is genomen. De Korpschef is ook veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 22/219 en LEE 22/220
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 februari 2022 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[naam verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. B. van Dijk),
en

de Korpschef van Politie, verweerder

(gemachtigde: mr. S. van de Steeg).

Procesverloop

In het besluit van 19 augustus 2021 (primair besluit) heeft verweerder geweigerd om verzoeker toestemming te verlenen voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Tevens heeft verweerder een eerder aan verzoeker verleende toestemming ingetrokken.
Verzoeker heeft vervolgens bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is door de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer LEE 21/3269.
Op 6 december 2021 heeft de voorzieningenrechter uitspraak gedaan en voornoemd verzoek afgewezen.
Bij besluit van 3 januari 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker gegrond verklaard en zijn primaire beslissing onder aanpassing van de motivering gehandhaafd.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (beroep met zaaknummer LEE 22/219). Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (verzoek met zaaknummer LEE 22/220).
Bij het overleggen van de gedingstukken is door verweerder (deels) een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaan. Bij beslissing van 31 januari 2022 heeft de rechtbank bepaald dat de gevraagde beperking van de kennisneming van bepaalde stukken gerechtvaardigd is. Verzoeker heeft vervolgens toestemming verleend in de zin van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
De zaak is op 3 februari 2022 op zitting behandeld, waarbij verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder is verschenen zijn gemachtigde, vergezeld door [naam] .

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Hij doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van voldoende spoedeisend belang.
3. De toepasselijke regelgeving is opgenomen in de bijlage van deze uitspraak.
4. Op de zitting heeft verzoeker het verzoek om schadevergoeding ingetrokken. De voorzieningenrechter zal daar in deze uitspraak dan ook niet op ingaan.
5. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of verweerder terecht is overgegaan tot het weigeren van toestemming en in redelijkheid de reeds verleende toestemming om te beveiligen heeft kunnen intrekken (artikel 7 van de Wet particuliere beveiligingswerkzaamheden en recherchebureaus).
6.1
Volgens paragraaf 3.3. van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (de Beleidsregels) kan de toestemming worden onthouden wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten (ook wel de ‘b-grond’ genoemd) kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name - maar niet uitsluitend - het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
6.2
Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.
6.3
De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder b is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter – behoudens uitzonderlijke gevallen – nooit langer zijn dan acht jaar, aldus de beleidsregels.
7.1
Verweerder heeft zijn besluitvorming gebaseerd op gegevens uit het Justitiële Documentatie Register (JDS) en het politieregister. De registraties waar het om gaat zijn uit de jaren 2017 tot en met 2019 en vallen daarmee binnen de in het beleid vermelde terugkijktermijn van acht jaar. Het gaat om enkele forse snelheidsovertredingen, meerdere motorclub-gerelateerde meldingen en een geval van sexting. Uit de registraties valt af te leiden dat verzoeker lid is geweest van verschillende motorclubs, waaronder van No Surrender. Verweerder hecht waarde aan deze registraties en vindt ze niet passen bij een beveiliger.
7.2
Verzoeker stelt dat hij geen lid meer is van een motorclub en dat hij zijn leven heeft gebeterd. Hij heeft inmiddels een gezin en een koopwoning en wil graag weer aan het werk om zijn hypotheek te kunnen betalen. Ook is het voor verzoeker niet duidelijk waarom er nu zoveel waarde wordt gehecht aan deze registraties uit het verleden, terwijl hij in de tussentijd ‘gewoon’ werkzaam is geweest als beveiliger.
8. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
9.1
Ter zitting heeft verzoeker aangegeven dat zijn gronden over het recht op vrije arbeidskeuze, de vrijheid van vereniging en van meningsuiting, bezien moeten worden in het licht van het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. Verzoeker heeft deze gronden slechts bedoeld om zijn standpunt te staven dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. De voorzieningenrechter zal dan ook niet op die gronden ingaan.
9.2
Er is sprake van een belastend besluit, waarbij de bewijslast in eerste instantie rust op verweerder. Het is aan hem om voldoende te motiveren waarom verzoeker thans (en in tegenstelling tot het verleden) onvoldoende betrouwbaar wordt geacht en waarom zijn belangen niet zwaarder wegen dan die van de maatschappij. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder daar niet in is geslaagd.
9.3
De voorzieningenrechter acht hierbij het volgende van doorslaggevend belang: verzoeker komt weliswaar in het JDS en het politieregister voor, maar de laatste jaren niet meer. De laatste mutatie (een aandachtvestiging) is van 3 juli 2019. Dit sluit aan bij verzoekers standpunt dat hij zijn leven heeft gebeterd en zijn wilde haren heeft verloren. Als dat immers niet het geval was geweest, dan zouden er nog steeds registraties in het JDS of het politieregister voorkomen met betrekking tot bijvoorbeeld het lidmaatschap van motorclubs. Van dergelijke registraties of van andere informatie ten nadele van verzoeker is echter niet gebleken. De Beleidsregels vereisen verder dat er nog altijd een serieuze verdenking of bedenking bestaat jegens de betrokkene. Een enkele verwijzing naar feiten uit het verleden is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval onvoldoende om daarvan te kunnen spreken. Verweerder had moeten motiveren waarom de feiten uit 2017, 2018 en 2019 nu nog een serieuze verdenking of bedenking ten aanzien van verzoeker opleveren. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat het in zijn algemeenheid moeilijk, dan wel onmogelijk, is om uit een OMG (Outlaw Motorcycle Gang) te stappen, maar dat vindt de voorzieningenrechter onvoldoende concreet en niet toegespitst op de persoon in kwestie, verzoeker.
9.4
Daarnaast heeft verweerder de voorzieningenrechter, ook op de zitting, niet ervan kunnen overtuigen dat het bestreden besluit evenredig is. Zo heeft hij de belangen van verzoeker en de omstandigheden waarop hij heeft gewezen en die in zijn voordeel spreken niet, althans niet inzichtelijk, meegenomen in de belangenafweging. Van maatwerk is de voorzieningenrechter ook niet gebleken.
10. Het beroep is daarom gegrond en de voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:4 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Hij ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en bepaalt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op het bezwaarschrift, met inachtneming van deze uitspraak.
11. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om in afwachting van dat nieuwe besluit een voorlopige voorziening te treffen. Hij wijst het verzoek daarom toe en schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar. De voorlopige voorziening houdt in dat verzoeker zich mag gedragen als ware hij in het bezit van toestemming om te beveiligen en verweerder hem de daarvoor benodigde pas moet verstrekken. Deze voorziening blijft gelden totdat deze wordt opgeheven, dan wel totdat zes weken zijn verstreken na de bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar.
12. Omdat het beroep gegrond is en een voorlopige voorziening wordt getroffen moet verweerder aan verzoeker tweemaal het griffierecht vergoeden.
13. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de proceskosten. Deze bedragen € 2.277,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van
€ 759,00 bij een wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar;
  • treft de voorlopige voorziening dat verzoeker zich mag gedragen als ware hij in het bezit van toestemming om te beveiligen en dat verweerder hem de daarvoor benodigde pas uitreikt;
  • bepaalt dat deze voorziening blijft gelden totdat deze wordt opgeheven, dan wel totdat zes weken zijn verstreken na de bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 368,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.277,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.C. van der Ven, griffier, op 17 februari 2022. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Regelgeving

Artikel 7 van de Wet particuliere beveiligingswerkzaamheden en recherchebureaus

1. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend stelt geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, wordt de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, verleend door de commandant van de Koninklijke marechaussee.
3. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau, zonder vestiging in Nederland, aan welke een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 2, eerste en derde lid, laat personen als bedoeld in het tweede lid, geen beveiligings onderscheidenlijk recherchewerkzaamheden in Nederland verrichten, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
4. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Indien de desbetreffende persoon een ambtenaar is als bedoeld in artikel 5, derde lid, wordt de toestemming slechts onthouden indien deze persoon niet beschikt over de benodigde bekwaamheid. Voor de tewerkstelling van de overige opsporingsambtenaren wordt de toestemming slechts verleend na het overleggen van de ontheffing, bedoeld in artikel 5, vierde lid, en indien de desbetreffende persoon beschikt over de benodigde bekwaamheid.
5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
6. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid wordt verleend na de betaling van een vergoeding van kosten aan het Rijk of de politie. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling regels met betrekking tot de kostenvergoeding.
7. Met de toestemming, bedoeld in het eerste en derde lid, wordt gelijkgesteld een verklaring afgegeven in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die een beroepsniveau waarborgt dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale toestemming wordt nagestreefd.
8. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op een verzoek tot toestemming als bedoeld in het eerste, tweede en derde lid.

Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Bpbr)

3.3.
Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
1) binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,
2) binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd
Verlenging terugkijktermijn
Wanneer de aanvrager gedurende de voor zijn aanvraag relevante terugkijktermijn enige tijd een vrijheidsstraf heeft ondergaan wordt de van toepassing zijnde terugkijktermijn (telkens) vermeerderd met de feitelijke duur van de vrijheidsbeneming. Dit totdat de termijn bestaat uit in totaal vier dan wel acht jaren, waarin geen sprake is geweest van een vrijheidsbenemende straf. De betrokkene heeft immers gedurende de duur van de vrijheidsbenemende straf niet kunnen laten zien dat hij geen (relevante) strafbare feiten meer zal plegen.
Transacties en strafbeschikkingen
Een transactie met het Openbaar Ministerie en een strafbeschikking, opgelegd door het Openbaar Ministerie of door een opsporingsambtenaar, worden gelijk gesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.
Hoger beroep
Om te bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn valt wordt als uitgangspunt genomen de datum van rechterlijke uitspraak in eerste aanleg.
Buitenlandse veroordelingen
Een veroordeling in het buitenland, wegens overtreding van een aldaar geldende strafbepaling, wordt gelijk gesteld met een veroordeling in Nederland voor zover het feit ook in Nederland strafbaar is gesteld.
Afwijking termijnen
De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Justitie en Veiligheid, in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van de hiervoor onder 1 en 2 bepaalde termijnen afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
Andere rechterlijke uitspraken dan veroordelingen
Met betrekking tot rechterlijke uitspraken die niet tot een veroordeling hebben geleid, kan gedacht worden aan zaken waarbij het tot een vrijspraak is gekomen wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
Die situatie zal in het algemeen minder snel aanknopingspunten bieden om een toestemming te weigeren. Een vrijspraak wil echter niet zonder meer zeggen dat de verdachte het feit niet heeft gepleegd, maar dat de rechter niet voldoende bewezen acht dat de verdachte het feit gepleegd heeft. De korpschef kan in bepaalde gevallen ook na een vrijspraak nog altijd reden hebben om de persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd niet betrouwbaar te achten. In het algemeen is het wel zo dat een vrijspraak extra zware eisen zal stellen aan de motivering van de weigering van de toestemming.
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name - maar niet uitsluitend - het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
Sepots, processen-verbaal en mutaties
Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.
Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt voor wat betreft de terugkijktermijn als uitgangspunt genomen de datum waarop het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.
Verkeren in criminele kringen
In geval van aanwijzingen dat de aanvrager verkeert in kringen waarbinnen (dreiging met) geweld niet wordt geschuwd, dan wel indicaties die wijzen in de richting van betrokkenheid van aanvrager bij enige vorm van afpersing, drugshandel of andere zware (georganiseerde) criminaliteit dan wel het verkeren door hem in (zware) criminele kringen, kan er eveneens aanleiding zijn aan te nemen dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten. In het geval er een vermoeden bestaat dat de betrokkene verkeert in criminele kringen dient dit vermoeden recent en objectief bepaalbaar te zijn op grond van de onderliggende politiegegevens. Daarbij moet worden bedacht dat betrokkene zoveel mogelijk de gelegenheid moet krijgen zich te verweren tegen de tegen hem bestaande bedenkingen.
Wanneer de informatie (van bijvoorbeeld de Criminele Inlichtingen Eenheid) niet mag worden prijsgegeven zijn de desbetreffende gegevens dus niet bruikbaar in een bestuursrechtelijke procedure. Vastlegging in een rapport of proces-verbaal is noodzakelijk maar ter bescherming van de identiteit van de informant kan worden volstaan met het beknopt vermelden van de gegevens waarmee de aanvrager in verband wordt gebracht en wat de betrouwbaarheid is van deze informatie. In het kader van een eventuele beroepsprocedure kan de rechtbank zo nodig vertrouwelijk kennis nemen van de onderliggende informatie om zich zodoende een oordeel te kunnen vormen over de juistheid van het bestreden besluit.1
Termijn
De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder b is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter – behoudens uitzonderlijke gevallen – nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd.