Op 11 augustus 2020 heeft de officier van justitie aan [bedrijf 3] te Ommen gevorderd dat deze gegevens verstrekt omtrent de verkoop van een aanhangwagen.
Uit de aangeleverde gegevens blijkt dat de aanhangwagen is verkocht aan de [verdachte] op 22-012020 voor een totaalbedrag van 4.100,- euro. Hij werd bij de koop vergezeld door zijn vrouw en zij betaalde de aanhangwagen contant.
Bewijsoverweging
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder a Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf" niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf" afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank leidt uit de beschikbare bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden af.
Uit de ICOV-bevraging over verdachte bleek dat hij in 2019 van het UWV een netto inkomen heeft ontvangen van € 13.908,-. Daarnaast heeft verdachte over dat jaar een totaalbedrag van € 3.335,ontvangen aan huurtoeslag. Bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij onder bewind staat en € 60,- weekgeld ontvangt. Ter zitting heeft de raadsvrouw aangegeven dat verdachte vanaf 1 juli 2019 beschermingsbewind heeft.
Op 26 november 2019 heeft verdachte een Volkswagen Tranporter gekocht voor een bedrag van €
10.250,-. Deze auto heeft verdachte contant betaald. Op 11 februari 2020 heeft verdachte de Transporter voor een Volkswagen Polo ingeruild, waarbij de garagehouder een contant bedrag van € 1.500,- aan verdachte heeft betaald.
Op 29 november 2019 is een bromfiets Peugeot Speedfight met kenteken [kenteken] op naam van verdachte gezet. Deze bromfiets is op die dag bij [bedrijf 2] gekocht voor € 1.275,-. De verkoper heeft verklaard dat de scooter door de ex-partner van verdachte is betaald en dat de scooter ook voor haar was. De ex-partner van verdachte betreft [getuige 2]. Zij heeft verklaard dat de scooter voor haar was bedoeld, maar dat zij het geld van verdachte heeft gekregen.
Op 20 januari 2020 heeft verdachte bij voornoemde scooterhandelaar nog een bromfiets Peugeot Speedfight gekocht, voorzien van kenteken [kenteken] . Verdachte heeft hierbij een andere bromfiets ingeruild en heeft uiteindelijk € 1.200,- contant betaald voor de nieuwe bromfiets.
Op 22 januari 2020 heeft verdachte bij een bedrijf een nieuwe aanhangwagen gekocht voor € 4.100,-. Ook deze aankoop is contant betaald.
Uit het voorgaande blijkt dat verdachte een netto jaarinkomen had van rond de
€ 17.243,- maar door het beschermingsbewind beschikte verdachte vanaf juli 2019 maandelijks over een bedrag van ongeveer € 240,-. Van dit bedrag moest verdachte rondkomen.
In de periode tussen november 2019 en februari 2020 (vier maanden) heeft verdachte over een bedrag van € 16.825,- moeten kunnen beschikken om bovengenoemde voertuigen en aanhangwagen te kopen, terwijl uit de gegevens van de officiële instanties zoals de belastingdienst niet is gebleken dat verdachte naast eerdergenoemd jaarinkomen legale inkomsten had om deze goederen te kunnen financieren. Gelet op de onderbewindstelling had verdachte gedurende voornoemde vier maanden feitelijk een inkomen van ongeveer € 960,-.
Voormelde feiten en omstandigheden zijn indicaties voor witwassen en rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank in onderling verband en samenhang bezien het vermoeden dat de voorwerpen in de tenlastelegging uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat derhalve van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de legale herkomst van deze voorwerpen.
Door verdachte zijn verschillende verklaringen afgelegd over de herkomst van zijn extra inkomen, maar deze verklaringen zijn niet consistent en op enkele punten zelfs tegenstrijdig. Zo heeft verdachte bij de politie verklaard dat hij in oud ijzer handelde, maar heeft hij niet verklaard dat hij met die inkomsten bedoelde voertuigen heeft gekocht. Eerder blijkt uit zijn verklaring dat de handel in oud ijzer niet veel geld opleverde en/of dat hij het geld met name gebuikte voor zijn eigen onderhoud dan wel voor de kleinkinderen. Bij de politie heeft verdachte verder verklaard dat hij € 10.000,- van zijn moeder had gekregen en dat hij met dit bedrag de Volkswagen Polo heeft gekocht. Gevraagd naar de Volkswagen Transporter heeft verdachte aangeven dat hij deze in opdracht van enkele jongens op zijn naam heeft gezet. Hij heeft de Transporter niet zelf gekocht en betaald. Toen hem werd gevraagd hoe hij de Tranporter dan kon inruilen voor de Volkswagen Polo, heeft verdachte aangegeven dat hij op een gegeven de Transporter van de jongens weer had gekregen. Hij heeft deze toen ingeruild voor de Polo. Ook de hierboven genoemde aanhangwagen heeft verdachte naar eigen zeggen in opdracht van iemand op zijn naam gezet.
Nadat de aanhangwagen is aangeschaft, heeft hij deze niet meer gezien. Verdachte wenste de naam van de jongen dan wel jongens niet te noemen.
Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij de Tranpsorter heeft gekocht met geld dat hij zelf had gespaard en met het geld dat hij van zijn moeder had gekregen. De Transporter had op een gegeven moment veel schade omdat die door zijn zoon [naam] werd gebruikt voor de handel in oud ijzer. Hierdoor heeft hij de Transporter op een gegeven moment ingeruild voor de Polo. Ter zitting heeft verdachte niet kunnen aangeven waarom zijn verklaring anders luidde dan zijn verklaringen bij de politie en waarom hij dit niet eerder bij de politie heeft verklaard.
De lezing van verdachte dat hij na het kopen van de aanhangwagen deze niet meer heeft gezien is in strijd met de bevindingen van de politie waaruit blijkt dat bedoelde aanhangwagen op 11 augustus 2020 door verdachte aan een bedrijf is verkocht.
Anders dan de raadsvrouw heeft gesteld ziet de rechtbank niet dat verdachte een geheugenprobleem heeft, maar veeleer zijn verklaring telkens aanpast nadat hij wordt geconfronteerd met onderzoeksbevindingen waaruit blijkt dat zijn verklaring niet kan kloppen. De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de ‘nieuwe’ verklaring die verdachte ter zitting heeft verklaard een poging is om een verklaring af te leggen die zoveel mogelijk in lijn is met de onderzoeksbevindingen.
Voorts overweegt de rechtbank dat de verschillende verklaringen van verdachte op geen enkele manier met objectieve gegevens zijn onderbouwd. De rechtbank merkt hierbij op dat de moeder van verdachte weliswaar niet bestrijdt dat zij verdachte geld heeft gegeven, maar dit wordt door haar ook niet bevestigd.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat door verdachte geen verklaring is gepresenteerd die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk voorkomt, waarvoor het vermoeden van witwassen dient te wijken.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen andere conclusie mogelijk dan dat de voorwerpen bedoeld in de tenlastelegging onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het ten laste gelegde witwassen wordt daarom wettig en overtuigend bewezen.