5.1.In het kader van de strafrechtelijke beoordeling heeft de raadkamer van deze rechtbank de voorlopige hechtenis van verzoeker geschorst. Daarbij is acht geslagen op de rapportage van de reclassering die onder meer een risicoanalyse heeft gemaakt. Voorts is van belang dat het bedrijf van verzoeker op het spel staat: zonder VOG kan de vergunning die hij nodig heeft voor zijn werkzaamheden als rijinstructeur niet verlengd worden. Aannemelijk is dat daarmee het voortbestaan van de rijschool in geding is. Niet bestreden is dat verzoeker en zijn partner geen personeel in dienst hebben dat de werkzaamheden zou kunnen overnemen. De enkele stelling van verweerder dat anderen de werkzaamheden kunnen overnemen overtuigt de voorzieningenrechter niet. Het niet kunnen beschikken over een VOG zou, zoals verzoeker terecht aangevoerd heeft, teniet doen wat in het kader van het strafrecht juist mogelijk gemaakt is: het voortzetten van zijn werk en daarmee gevolgen voor zijn bedrijf (en dus voor hemzelf en zijn partner) voorkomen. Die gevolgen, alles afwegend, dienen – ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter – zwaarder te wegen dan het risico voor de samenleving, bedoeld in artikel 35 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
6. Zelf voorziend zal de voorzieningenrechter de weigering van de VOG herroepen en bepalen dat verweerder verzoeker uiterlijk op maandag 28 maart 2022, om 12.00 uur in het bezit stelt van een VOG.
7. De voorzieningenrechter realiseert zich dat het in beginsel aan verweerder is om een beslissing op een aanvraag om een VOG te nemen. Zo bezien is deze uitspraak uitzonderlijk ingrijpend. Niettemin komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat op dit moment effectieve rechtsbescherming alleen kan worden geboden door deze beslissing te nemen. De bevoegdheidspas van verzoeker is immers geldig tot 30 maart 2022, terwijl IBKI van verzoeker vergt dat hij een VOG overlegt bij de aanvraag tot verlenging van zijn pas.
Nu er meteen op het beroep beslist zal worden wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Bij dat verzoek heeft verzoeker immers geen belang meer.
8. Er is aanleiding voor een proceskostenvergoeding, die wordt berekend conform het Bpb (twee punten bezwaar à € 541,–, twee punten beroep à € 759,–) op een totaalbedrag van € 2.600,–. Verweerder dient tevens het door verzoeker betaalde griffierecht voor het beroep te vergoeden.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit tot weigering van de VOG;
- bepaalt dat verweerder verzoeker uiterlijk op maandag 28 maart 2022, om 12.00 uur in het bezit stelt van een VOG;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 2.600,–;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 184,– voor het beroep vergoedt.
De mondelinge uitspraak is gedaan door mr. M.W. de Jonge, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.H. ter Beek, griffier, op 23 maart 2022.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: