ECLI:NL:RBNNE:2022:831

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
LEE 22/787 (beroep) en LEE 22/786 (voorlopige voorziening)
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) en voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke context

Op 23 maart 2022 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaken LEE 22/787 (beroep) en LEE 22/786 (voorlopige voorziening) betreffende de weigering van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) aan verzoeker, die werkzaam is als rijinstructeur. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de weigering van de VOG onvoldoende gemotiveerd was en dat de belangen van verzoeker zwaarder wogen dan het risico voor de samenleving. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de schorsing van de voorlopige hechtenis van verzoeker en de rapportage van de reclassering, die een risicoanalyse bevatte. Het voortbestaan van de rijschool van verzoeker stond op het spel, aangezien zonder VOG de benodigde vergunning niet kon worden verlengd. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de gevolgen van de weigering onevenredig waren en heeft de weigering van de VOG herroepen. Verweerder is opgedragen om verzoeker uiterlijk op 28 maart 2022 in het bezit te stellen van de VOG. Tevens is er een proceskostenvergoeding van € 2.600,- toegewezen aan verzoeker, en is het griffierecht van € 184,- voor het beroep vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. M.W. de Jonge, in aanwezigheid van griffier mr. D.H. ter Beek.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 22/787 (beroep) en LEE 22/786 (voorlopige voorziening)
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 maart 2022 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. E. Mulder)
en

de minister voor Rechtsbescherming, verweerder

(gemachtigde: mr. A.L. de Gier).

Procesverloop

Het verzoek is behandeld op de zitting van 23 maart 2022. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Daarom zal de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2. De vraag die aan de voorzieningenrechter ter beoordeling voorligt is of verweerder aan verzoeker de door hem gevraagde Verklaring omtrent het gedrag (VOG) heeft mogen weigeren.
3. Gelet op het voor beoordeling van deze vraag van belang zijnde toetsingskader overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4. Er is voldaan aan het objectieve criterium, dat is op zichzelf niet in geschil. Er ligt een aangifte en verweerder mag dat gegeven hanteren als grondslag voor een weigering.
4.1.
Bij de belangenafweging die daarop, in het kader van het subjectieve criterium, dient te volgen weegt verweerder – kort gezegd – mee:
  • dat het delict nog maar kort geleden is;
  • dat het gaat om verdenking van een zedendelict en
  • dat de bescherming van de maatschappij van groot belang is.
4.2.
Daartegenover staan de belangen die door verzoeker zijn aangevoerd.
4.3.
Verweerders besluit geeft onvoldoende duidelijkheid over hoe hij die belangen van verzoeker heeft gewogen. De vaststelling dat “het tijdsverloop onvoldoende is” rechtvaardigt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet de conclusie dat het vastgestelde risico zwaarder weegt dan de belangen die door verzoeker zijn gesteld. Het besluit is onvoldoende gemotiveerd en dient te worden vernietigd.
5. Het is duidelijk dat voldaan is aan het objectieve criterium. Maar eigenlijk voert verzoeker hier aan: er is in deze situatie iets bijzonders aan de hand, de gevolgen van de weigering zijn onevenredig. De voorzieningenrechter is het daarmee eens en overweegt het volgende.
5.1.
In het kader van de strafrechtelijke beoordeling heeft de raadkamer van deze rechtbank de voorlopige hechtenis van verzoeker geschorst. Daarbij is acht geslagen op de rapportage van de reclassering die onder meer een risicoanalyse heeft gemaakt. Voorts is van belang dat het bedrijf van verzoeker op het spel staat: zonder VOG kan de vergunning die hij nodig heeft voor zijn werkzaamheden als rijinstructeur niet verlengd worden. Aannemelijk is dat daarmee het voortbestaan van de rijschool in geding is. Niet bestreden is dat verzoeker en zijn partner geen personeel in dienst hebben dat de werkzaamheden zou kunnen overnemen. De enkele stelling van verweerder dat anderen de werkzaamheden kunnen overnemen overtuigt de voorzieningenrechter niet. Het niet kunnen beschikken over een VOG zou, zoals verzoeker terecht aangevoerd heeft, teniet doen wat in het kader van het strafrecht juist mogelijk gemaakt is: het voortzetten van zijn werk en daarmee gevolgen voor zijn bedrijf (en dus voor hemzelf en zijn partner) voorkomen. Die gevolgen, alles afwegend, dienen – ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter – zwaarder te wegen dan het risico voor de samenleving, bedoeld in artikel 35 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
6. Zelf voorziend zal de voorzieningenrechter de weigering van de VOG herroepen en bepalen dat verweerder verzoeker uiterlijk op maandag 28 maart 2022, om 12.00 uur in het bezit stelt van een VOG.
7. De voorzieningenrechter realiseert zich dat het in beginsel aan verweerder is om een beslissing op een aanvraag om een VOG te nemen. Zo bezien is deze uitspraak uitzonderlijk ingrijpend. Niettemin komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat op dit moment effectieve rechtsbescherming alleen kan worden geboden door deze beslissing te nemen. De bevoegdheidspas van verzoeker is immers geldig tot 30 maart 2022, terwijl IBKI van verzoeker vergt dat hij een VOG overlegt bij de aanvraag tot verlenging van zijn pas.
Nu er meteen op het beroep beslist zal worden wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Bij dat verzoek heeft verzoeker immers geen belang meer.
8. Er is aanleiding voor een proceskostenvergoeding, die wordt berekend conform het Bpb (twee punten bezwaar à € 541,–, twee punten beroep à € 759,–) op een totaalbedrag van € 2.600,–. Verweerder dient tevens het door verzoeker betaalde griffierecht voor het beroep te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit tot weigering van de VOG;
  • bepaalt dat verweerder verzoeker uiterlijk op maandag 28 maart 2022, om 12.00 uur in het bezit stelt van een VOG;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 2.600,–;
  • bepaalt dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 184,– voor het beroep vergoedt.
De mondelinge uitspraak is gedaan door mr. M.W. de Jonge, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.H. ter Beek, griffier, op 23 maart 2022.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.