ECLI:NL:RBNNE:2022:885

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
25 maart 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2220
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet 2017

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2017, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De aanslagen zijn gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.668 en een bijdrage-inkomen van € 25.483. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar dit is door de inspecteur afgewezen. Eiser stelt dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld en voert aan dat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met door hem overgelegde creditnota's die een vermindering van de omzet zouden rechtvaardigen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in 2017 een omzet van ten minste € 23.608 heeft gegenereerd met zijn adviesbureau. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de door hem overgelegde creditnota's realiteitszin hebben. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de aanslagen IB/PVV en Zvw terecht heeft opgelegd en dat de door eiser opgevoerde kosten niet als zakelijke kosten kunnen worden aangemerkt. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat de door hem opgevoerde kosten daadwerkelijk zijn gemaakt in het kader van zijn adviesbureau.

De rechtbank concludeert dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 op de juiste bedragen zijn vastgesteld en verklaart de beroepen van eiser ongegrond. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd, waardoor de rechtbank ook geen aanleiding ziet om van de beschikkingen belastingrente af te wijken. De uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide en is openbaar uitgesproken op 23 maart 2022.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 21/2220 en 21/2221
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 23 maart 2022 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Zaaknummer 21/2220
Verweerder heeft voor het jaar 2017 met dagtekening 8 december 2020 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.668.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 4 aan belastingrente in rekening gebracht.
Zaaknummer 21/2221
Verweerder heeft voor het jaar 2017 met dagtekening 8 december 2020 aan eiser tevens een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd, berekend over een bijdrage-inkomen van € 25.483. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 1 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij in een geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 22 juli 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 afgewezen.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Bij brieven van 27 december 2021 en 17 januari 2022 heeft de rechtbank eiser op de hoogte gesteld van de beslissing van de rechtbank dat de rechtbank de door eiser vóór 27 december 2021 ingediende stukken, met uitzondering van de beroepschriften, op grond van artikel 8:32a van de Algemene wet bestuursrecht buiten beschouwing laat bij de beoordeling van de beroepen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door [bijstand] . Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde verweerder]
en [bijstand] .
Ter zitting zijn de zaken gezamenlijk behandeld met de beroepen van eiser met de zaaknummers 21/486, 21/487 en 22/161 en de beroepen van zijn echtgenote met de zaaknummers 21/171 en 21/173.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser is gehuwd met [echtgenote] (de echtgenote).
1.2.
Eiser exploiteerde in 2017 een eenmanszaak onder de naam “Adviesbureau [adviesbureau] ”. Volgens de bedrijfsomschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel bestonden de activiteiten van deze onderneming uit: "
Adviesbureau op het gebied van boekhoudingen, belastingen, [divers]”.
1.3.
Eiser heeft voor het jaar 2017 op zijn kwartaalaangiften omzetbelasting in totaal een omzet van € 23.608 aangegeven.
1.4.
Eiser heeft op 1 maart 2018 een aangifte IB/PVV 2017 ingediend en daarin een verzamelinkomen van € 8.705 aangegeven.
Dit is als volgt berekend:
AOW uitkering: € 9.759
Resultaat uit overige werkzaamheden:
Persoonsgebonden budget: € 7.620
Kosten:
€ 8.100
€ 480 -/-
Aftrek voor uitgaven voor specifieke zorgkosten:
€ 574
Totaal: € 8.705
Eiser heeft in de aangifte IB/PVV 2017 geen belastbare resultaten vanwege de activiteiten van zijn onder 1.2. vermelde adviesbureau aangegeven.
1.5.
Verweerder heeft bij brief van 18 november 2020 aan eiser meegedeeld op welke punten hij zal afwijken van de door eiser ingediende aangifte IB/PVV 2017. In de brief heeft verweerder onder meer geschreven:

Correctie kosten PGB
In uw aangifte hebt u in totaal € 8.100 aan kosten in aftrek gebracht. Na beoordeling van de toegestuurde informatie blijkt dat hiervan € 2.030 aan kosten in aftrek kan worden gebracht. Dit betekent dat ik uw aangifte op dit punt corrigeer met € 6.070.

Inkomsten uit overig werk

Naar aanleiding van mijn vorige brief waarin ik aangaf voornemens te zijn € 9.000 als inkomsten uit overig werk te belasten, hebt u gereageerd. In uw reactie geeft u aan dat u om twee redenen dit bedrag niet hebt aangegeven. Ten eerste omdat er nog credit facturen zijn en ten tweede omdat u niet meer als ondernemer voor de inkomstenbelasting wordt gezien. U geeft de bedragen nog wel voor de omzetbelasting aan. Daarbij geeft u aan dat uw kosten van uw advieskantoor meer bedragen dan de opbrengsten en dat het eerder tot een verlies dan tot winst zal leiden. Ter onderbouwing heeft u overzichten van de kosten, kopieën van
facturen en uw rekeningafschriften toegestuurd.
Om een duidelijk beeld te krijgen van uw omzet en kosten heb ik alle toegestuurde informatie op een rij gezet en beoordeeld. Dit overzicht kunt u als bijlage bij deze brief terugvinden. Van de totaal gemaakte kosten is gebleken dat een groot deel van de kosten niet zakelijk zijn. Hierbij gaat het onder andere om de kosten van uw twee huisje en de vakantiewoning. Verkeersboetes, de verzekering van uw eigen woning, reparatie van uw televisie zijn daarnaast ook voorbeelden van privékosten en kunnen dus niet als zakelijke kosten in aftrek worden gebracht. Daarnaast is de BTW over deze kosten niet aftrekbaar.
Uit de stukken blijkt dat u meerdere auto’s op naam heeft. Aangezien er geen rittenregistratie tussen de stukken zat, heb ik niet kunnen beoordelen welke van deze auto’s voor de zaak gebruikt is. Voor de berekening van de kosten heb ik allereerst berekend hoeveel kilometers er in 2017 zijn gereden. Hiervoor heb allereerst het totaal aantal verbruikte liters berekend. Ik heb de totale brandstofkosten exclusief BTW gedeeld door de brandstofprijs per liter in 2017. Voor de hoogte van deze prijs heb ik het CBS geraadpleegd. Aangezien er sprake is van een auto op benzine(€ 1,552) en op LPG (0,633), heb ik hiervan het gemiddelde genomen € 1,0925. Het totaal aantal verbruikte liters komt hiermee op: € 2369,36 / € 1,0925 = 2168,76 liter.
Om nu te berekenen hoeveel kilometers er gereden zijn, heb ik dit bedrag vermenigvuldigd met het gemiddeld verbruik van de auto’s. 2168,76 liter x 12 = 26.026 kilometers.
Volgens de wet mag er per zakelijk gereden kilometer € 0,19 als kosten in aftrek worden gebracht. Echter nu niet door middel van een rittenregistratie of op een andere manier aannemelijk is gemaakt welke van deze gereden kilometers zakelijk en welke privé zijn geweest, ga ik niet akkoord met aftrek van deze gehele kostenpost. Wel ben ik bereid voor de helft van de kilometers een aftrek toe te kennen. Dit komt neer op 13.013 km’s x € 0,19 = € 2472,47.
Van de overige kosten is gebleken dat € 1241,86 als zakelijke kosten in aftrek kan worden gebracht.
Totaal is daarmee als zakelijke kosten aftrekbaar: € 3715,-,
Uit de bij ons bekende gegevens blijkt dat u voor de omzetbelasting in totaal € 23.608 aan omzet hebt aangegeven. Rekening houdend met de zakelijk aftrekbare kosten van € 3.715, komt dit neer op een belastbaar bedrag van € 19.893.
Aangezien u geen bedragen voor de inkomstenbelasting heb aangegeven, heb ik uw aangifte gecorrigeerd en € 19.893 als resultaat uit overige werkzaamheden belast.

Eigen woning: rente en kosten hypotheek

In mijn brief van 14 oktober 2020 heb ik aangegeven het bedrag aan betaalde hypotheekrente te corrigeren. Aangezien u op dit voornemen niet gereageerd hebt, ga ik er vanuit dat u hiermee akkoord gaat.

In uw aangiften is € 7.685 aangegeven als betaalde hypotheekrente. Tijdens een boekenonderzoek in 2006 is, met betrekking tot destijds en eveneens momenteel uw woning aan [adres] , vastgesteld dat niet de gehele eigenwoningschuld betrekking heeft op kosten voor de aankoop, verbetering en/of onderhoud van uw woning. Vastgesteld is dat € 75.000 van de schuld in box 1 aftrekbaar is. Aangezien het gehele bedrag in de aangifte 2017 in aftrek is gebracht, heb ik de aangifte op dit punt gecorrigeerd. Hierbij zal ik dezelfde verdeling aanhouden als u gemaakt heeft. Dit betekent dat de aftrek bij [echtgenote]
gecorrigeerd zal worden.
Aftrekbaar is:
Eigenwoningforfait: € 1.282 (0,75% x WOZ-waarde € 171,000)
Aftrekbare rente: - € 1.941 (€ 75.000/€ 296.991 x € 7.685)
Saldo: - € 659”.
1.6.
Met dagtekening 8 december 2020 heeft verweerder overeenkomstig de hiervoor bij 1.5. vermelde correctiebrief de onder het procesverloop vermelde aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning (€ 34.668) en het bijdrage-inkomen (€ 25.483) is als volgt berekend:
AOW uitkering: € 9.759
Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden:
Persoonsgebonden budget: € 7.620
Kosten:
€ 2.030
Resultaat: € 5.590
Opbrengst administratiekantoor € 23.608
Kosten
€ 3.715
Resultaat
€ 19.893
Totaal belastbaar resultaat overige werkzaamheden € 25.483
Aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten:
€ 574-/-
Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 34.668
1.7.
Eiser heeft zijn bezwaar ingediend in vorm van een nieuwe aangifte IB/PVV 2017, die verweerder op 8 december 2020 heeft ontvangen. In die aangifte heeft eiser onder meer een bedrag van € 6.193 aan aftrek voor de eigen woning en een bedrag van € 4.654 aan aftrekbare uitgaven voor specifieke zorgkosten opgenomen.
1.8.
Eiser heeft in bezwaar een tweetal kopieën van creditnota’s aan verweerder toegestuurd.
De eerste creditnota betreft een nota gericht aan [O] te [woonplaats] , met datum 31 december 2017. Op deze nota staat – voor zover hier van belang – vermeld:

te veel gefactureerd 7500,-
mag verrekend worden met openstaand saldo”.
De tweede creditnota is gericht aan [M] te [woonplaats] en heeft als datum 30 december 2017. Op deze nota staat – voor zover hier van belang – vermeld:

te veel berekende facturen tot en met 2017 13.000,-
zou afgaan Saldo 2015
.
1.9.
Bij brief van 29 december 2021 heeft eiser een tweetal kopieën van creditnota’s aan de rechtbank overgelegd.
De eerste creditnota betreft een nota gericht aan [O] te [woonplaats] met datum 31 december 2017. Op deze nota staat – voor zover hier van belang – vermeld:

te veel gefactureerd 7500,-
21% BTW 1575,-
9075,-
mag verrekend worden met openstaand saldo”.
De tweede creditnota is gericht aan [M] te [woonplaats] en heeft als datum 30 december 2017. Op deze nota staat – voor zover hier van belang – vermeld:

te veel berekende facturen tm 2017 13.000,-
21% BTW 2730,- totaal 15730,-
zou afgaan Saldo 2015“.
1.10.
Eiser heeft op 19 april 2021 een opstelling van een suppletie voor de omzetbelasting voor 2017 aan verweerder overgelegd. Daarin heeft eiser een omzet van € 25.359 vermeld. Vanwege een drietal creditnota’s van in totaal € 20.673 vraagt eiser een bedrag van € 6.496 aan te veel betaalde omzetbelasting terug.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 tot de juiste bedragen heeft opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder de opbrengsten van het adviesbureau van eiser terecht heeft gecorrigeerd. Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat de correctie met betrekking tot het persoonsgebonden budget niet in geschil is.
2.1.
Eiser is van mening dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 te hoog zijn vastgesteld. Eiser voert daartoe aan dat verweerder ten onrechte niet de door hem overgelegde creditnota’s (1.8. en 1.9.) heeft verwerkt in de berekening van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden.
2.2.
Verweerder is van mening dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Verweerder vindt dat hij het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden juist heeft berekend. Hij acht de door eiser overgelegde creditnota’s niet geloofwaardig.
3.1.
Wat betreft de hoogte van het door verweerder vastgestelde belastbare resultaat uit overige werkzaamheden, stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder er terecht vanuit is gegaan dat eiser met zijn adviesbureau in 2017 een omzet van ten minste € 23.608 heeft gegenereerd. Eiser heeft dit bedrag aan omzet zelf aangegeven in zijn kwartaalaangiften omzetbelasting voor de tijdvakken in het jaar 2017 (zie 1.3.). In zijn opstelling voor de suppletie voor de omzetbelasting voor de tijdvakken in het jaar 2017 heeft eiser zelfs nog een hoger bedrag aan omzet van in totaal € 25.359 (zie 1.10.) vermeld. Partijen verschillen voor de resultaatbepaling enkel van mening over het antwoord op de vraag of de omzet moet worden verminderd met een bedrag van € 20.500 in verband met de onder 1.8. en 1.9. vermelde creditnota’s en/of met een hoger bedrag aan kosten dan het bedrag van € 3.715 waar verweerder van uit is gegaan.
3.2.
Ten aanzien van de creditnota’s is de rechtbank van oordeel dat eiser tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag van deze creditnota’s in 2017 ten laste van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden kan worden gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de door hem overgelegde creditnota’s realiteitszin hebben. Reeds daarom bestaat er geen aanleiding om de omzet met het bedrag van deze creditnota’s te verlagen. De rechtbank overweegt daartoe dat onduidelijk is welke facturen aan [O] en [M] eiser met deze creditnota’s heeft wensen te crediteren. Dit blijkt niet uit de overgelegde creditnota’s waarop geen enkele aanduiding van te crediteren facturen staat vermeld. Ook desgevraagd ter zitting heeft eiser hierover geen enkele duidelijkheid kunnen geven. Eiser heeft verder, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt wat de reden van de vermeende creditering van eerdere facturen aan [O] en [M] is geweest. Eiser heeft als reden voor de relatief forse creditering aangedragen dat hij te veel had gefactureerd en dat deze klanten daar tegen protesteerden. Eiser heeft evenwel niets overgelegd dat ter onderbouwing van deze stelling kan dienen. Ook de stelling van eiser dat de crediteringen verband houden met oninbare vorderingen heeft eiser niet nader onderbouwd. Van enige (afgewaardeerde) vordering op de werkzaamhedenbalans van eiser is ook niet gebleken. Verder heeft eiser over het moment van het opstellen en het uitreiken van de creditnota’s, ook desgevraagd ter zitting, geen uitsluitsel kunnen geven en niet eenduidig verklaard. Eiser heeft enerzijds verklaard dat hij de creditnota’s op 30 december 2017 heeft opgesteld, maar anderzijds verklaard dat hij de creditnota’s pas heeft opgesteld, nadat hij kennis had genomen van het voornemen van verweerder om de opbrengsten van zijn adviesbureau te corrigeren. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat vaststaat dat eiser de creditnota’s pas in de bezwaarfase tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017, in 2021, heeft overgelegd. Eiser heeft de creditnota’s ook op enig moment nog aangepast. Uit de verschillende overgelegde creditnota’s volgt namelijk dat eiser later omzetbelasting aan de nota’s heeft toegevoegd (1.8. en 1.9.). De omstandigheid dat de creditnota aan [M] in de administratie van. [M] is verwerkt, zoals eiser ter zitting heeft verklaard, maakt naar het oordeel van de rechtbank ook niet dat aan het realiteitsgehalte van die nota niet hoeft te worden getwijfeld. De administratie van [M] heeft eiser zelf opgesteld. De rechtbank kent daarom aan hetgeen eiser over de administratie van [M] heeft verklaard geen bewijswaarde toe.
4. Eiser heeft bij zijn brief van 11 januari 2022, ontvangen door de rechtbank op 19 januari 2022, nog stukken overgelegd die, naar de rechtbank begrijpt, zien op creditnota’s van eiser die hij in 2014 heeft opgemaakt. Eiser heeft gesteld dat deze creditnota’s destijds wel door verweerder zijn geaccepteerd. De rechtbank is van oordeel dat voor zover eiser met deze stelling een beroep op het vertrouwensbeginsel wil doen, deze beroepsgrond niet kan slagen. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser aan de enkele omstandigheid dat verweerder in 2014 opgemaakte creditnota’s heeft geaccepteerd, wat daar overigens ook van zij, niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat verweerder ook de onder 1.8. en 1.9. genoemde creditnota’s zou accepteren. De acceptatie van creditnota’s in voorgaande jaren zegt immers niets over de realiteitszin van de creditnota’s in latere jaren, die verweerder nu betwist.
5. Verweerder heeft een bedrag van € 3.715 geaccepteerd als kosten die verband houden met de werkzaamheden van het advieskantoor van eiser in 2017. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat verweerder het bedrag aan kosten te laag heeft vastgesteld, volgt de rechtbank eiser niet in deze stelling. Eiser heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat hij voor een hoger bedrag dan € 3.715 aan zakelijke kosten heeft gemaakt voor zijn adviesbureau. Uit een door verweerder opgesteld overzicht volgt dat eiser kosten voor verschillende hotelovernachtingen in Nederland, kosten voor de reparatie van een kunstgebit, reparatiekosten van een televisie, kosten voor het herstellen van lekkage aan een loods en kosten voor de aanschaf van artikelen bij winkels als [tuincentrum] en [bouwmarkt] wenst op te voeren als zakelijke kosten van zijn adviesbureau. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt echter volstrekt niet in te zien waarom eiser deze kosten met het oog op de zakelijke belangen van het adviesbureau heeft gemaakt.
6. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift nog aftrekbare bedragen opgenomen in verband met kosten voor de eigen woning en uitgaven voor specifieke zorgkosten (zie 1.7.). Eiser heeft desgevraagd ter zitting verklaard zich ook in beroep op het standpunt te stellen dat deze bedragen ten laste van het belastbare inkomen uit werk en woning kunnen worden gebracht. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen recht heeft op aftrek van deze kosten voor de eigen woning en uitgaven voor specifieke zorgkosten. Eiser op wie in deze de bewijslast rust, heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, nog niet het begin van bewijs geleverd dat deze bedragen in aftrek op zijn belastbaar inkomen uit werk en woning mogen worden gebracht.
7. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de aanslag IB/PVV 2017 op het juiste bedrag heeft vastgesteld. Nu eiser geen afzonderlijke gronden tegen de aanslag Zvw 2017 heeft ingebracht en ter zitting heeft verklaard dat deze de aanslag IB/PVV 2017 volgt, concludeert de rechtbank dat verweerder de aanslag Zvw 2017 eveneens op het juiste bedrag heeft vastgesteld.
8. Nu reeds volgens de gewone regels van de bewijslastverdeling verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij het belastbaar inkomen uit werk en woning en het bijdrage-inkomen niet te hoog heeft vastgesteld, hoeft de rechtbank de vraag of eiser voor 2017 de vereiste aangifte IB/PVV en Zvw heeft gedaan en zo nee, of als gevolg daarvan de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, niet te beantwoorden.
9. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen belastingrente.
10. De beroepen van eiser tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 zijn ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2022.
w.g. griffier w.g. rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.