Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
1.De procedure
2.Het standpunt van verzoeker
3.Het standpunt van mr. S.T. Kooistra
4.4. Beoordeling
5.5. De beslissing
mr. C.W. Couperus-van Kooten en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2022.
Rechtbank Noord-Nederland
In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 29 maart 2022 uitspraak gedaan op een verzoek tot wraking van kinderrechter mr. S.T. Kooistra. Verzoekster, de moeder van een minderjarige, had het verzoek ingediend naar aanleiding van een eerdere behandeling door dezelfde kinderrechter in een zaak betreffende de ondertoezichtstelling van haar dochter. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.A. van de Weerd, stelde dat de kinderrechter de schijn van vooringenomenheid wekte, omdat hij eerder betrokken was bij een zaak van verzoekster en waarde hechtte aan een rapport van Fultura. De kinderrechter heeft in een brief van 21 maart 2022 zijn standpunt kenbaar gemaakt en betoogd dat verzoekster niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat er geen concrete feiten of omstandigheden waren die een objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid konden onderbouwen.
De wrakingskamer heeft de zaak beoordeeld aan de hand van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. De rechtbank oordeelde dat de enkele eerdere behandeling door dezelfde rechter en de discussie over het onderzoek naar de minderjarige niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van vooringenomenheid. De rechtbank verklaarde het verzoek tot wraking ongegrond en besloot dat de procedure in de oorspronkelijke stand voortgezet zou worden. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de betrokken partijen werden geïnformeerd.