ECLI:NL:RBNNE:2023:132

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 januari 2023
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
LEE 22/2867
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schadevergoeding voor mijnbouwschade en de motivering van het besluit

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, op 6 januari 2023, wordt het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke toekenning van schadevergoeding wegens schade door mijnbouwactiviteiten beoordeeld. Eiser had een aanvraag ingediend bij de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG), die gedeeltelijk werd toegewezen. Het Instituut Mijnbouwschade Groningen (het Instituut) handhaafde deze gedeeltelijke toekenning in een besluit van 15 juni 2022. Eiser betwistte de toekenning en stelde dat de schadevergoeding onvoldoende was om de schade te herstellen.

De rechtbank oordeelt dat het besluit van het Instituut onvoldoende gemotiveerd is, vooral met betrekking tot welke schade voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank stelt vast dat het Instituut niet duidelijk heeft gemaakt welke schade door mijnbouwactiviteiten is veroorzaakt en waarom de toegekende vergoeding voldoende zou zijn. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand, wat betekent dat de schadevergoeding blijft bestaan, maar dat het Instituut moet vergoeden voor de proceskosten van eiser.

De rechtbank concludeert dat de schadevergoeding die is toegekend voor herstel van de verzakte vloer voldoende is, maar dat de verwarring over de schade die voor vergoeding in aanmerking komt, heeft geleid tot een gebrekkige motivering van het besluit. Eiser krijgt gelijk in zijn beroep, en het Instituut moet het griffierecht en proceskosten vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/2867

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F.E. Visser),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen (het Instituut)

(gemachtigde: mr. S.O. Visch).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke toekenning van de aanvraag van eiser tot toekenning van schadevergoeding wegens schade ontstaan door mijnbouwactiviteiten.
1.1
De Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG), voorloper van het Instituut, heeft deze aanvraag met het besluit van 20 november 2019 gedeeltelijk toegekend, omdat er sprake is van schade waarvan het niet uit te sluiten is dat deze door mijnbouwactiviteiten is ontstaan of verergerd. Op grond van het bewijsvermoeden neemt de TCMG aan dat deze schade door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is ontstaan. Met het bestreden besluit van 15 juni 2022 op het bezwaar van eiser is het Instituut bij de gedeeltelijke toekenning gebleven.
1.2
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 9 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het Instituut. Aan de zijde van het Instituut is tevens deskundige R. Lubbers (Lubbers) van 10BE verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de gedeeltelijke toekenning van schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Het Instituut heeft niet deugdelijk gemotiveerd welke schade voor vergoeding in aanmerking komt en waarom de toegekende vergoeding voldoende zou zijn voor het herstel van de schade. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
4.1
Eiser woont aan de [adres] te [woonplaats] ( [postcode] ).
4.2
Op 30 augustus 2018 heeft eiser een aanvraag voor vergoeding van schade bij de TCMG gedaan.
4.3
Op 14 september 2018 heeft eiser melding gemaakt van een verzakking van de vloer met scheuren als gevolg. Hierdoor zou mogelijk een acuut onveilige situatie (AOS) zijn ontstaan. De situatie ter plaatse is dezelfde dag beoordeeld door M. Visser van W2N Engineers. De AOS-melding is ongegrond verklaard.
4.4
Op 12 december 2018 heeft er een schadeopname op locatie plaatsgevonden. De schade is beoordeeld door deskundige E. Ottens (Ottens) van 10BE. Hij heeft hierover geadviseerd in een rapport van 25 januari 2019, waarbij Ottens adviseert een totale schadevergoeding toe te kennen van € 17.575,58. Voor schade 55 heeft Ottens geadviseerd om een vergoeding voor herstel toe te kennen van € 58,66.
4.5
Eiser heeft op 6 februari 2019 een zienswijze ingediend.
4.6
Naar aanleiding van deze zienswijze heeft Ottens op 21 mei 2019 een addendum uitgebracht, waarin hij adviseert nader onderzoek te verrichten naar schade 55, en dan met name naar funderingsproblemen. Op 26 september 2019 heeft deskundige K. Schellevis (Schellevis) ter plaatse de schade opgenomen.
4.7
Op 1 november 2019 heeft Ottens een herzien adviesrapport uitgebracht, waarin hij – onder andere – de herstelmethode voor schade 55 heeft herzien. Ottens komt tot een bedrag voor herstel van de schade van € 4.898,66 (inclusief BTW).
4.8
Het Instituut heeft geen aanleiding gezien aan het advies van Ottens te twijfelen. Het Instituut is daarom bij het nemen van zijn besluit van 9 december 2020 afgegaan op het advies van Ottens en heeft een bedrag van € 25.221,55 aan eiser toegekend. Dit bedrag bestond uit een schadevergoeding van € 23.009,30, wettelijke rente en bijkomende kosten van € 1.040,00. Deze bijkomende kosten bestaan uit een overlastvergoeding van € 850,- en een vergoeding van twee dagdelen à € 95,00 per dagdeel, omdat eiser aanwezig moest zijn bij de schadeopname.
4.9
Op 28 januari 2020 heeft eiser bezwaar gemaakt.
4.1
Op 8 oktober 2021 heeft eiser zijn bezwaren kenbaar kunnen maken tijdens een hoorzitting. Als deskundige voor het Instituut was D. Kiestra (Kiestra) van 10BE aanwezig.
4.11
Op 15 juni 2022 heeft het Instituut met de beslissing op bezwaar het primaire besluit in stand gelaten.
Welke schade komt voor vergoeding in aanmerking?
5. Schade 55 betreft, volgens de deskundigenrapporten, horizontale naadvorming tussen de vloer en de wanden vanwege verzakking van de vloer. In geschil is of de verzakking ook veroorzaakt dan wel verergerd is door mijnbouwactiviteiten en dus voor vergoeding in aanmerking moet komen. Nu de soort schade die hersteld moet worden, bepalend is voor de herstelmethode en de hoogte van de schadevergoeding, zal de rechtbank eerst moeten beoordelen welke schade voor vergoeding in aanmerking komt.
5.1
Eiser stelt consequent dat de verzakking ontstaan is door mijnbouwactiviteiten. Dit voert eiser voor het eerst aan in zijn zienswijze op het eerste adviesrapport. Ter zitting heeft eiser ook aangevoerd dat elke beving tot een verergering van de schade leidt.
5.2
Het Instituut beschrijft de schade en de schadeoorzaak voor het eerst uitgebreid in het herzien adviesrapport van 1 november 2019 (hierna: het herzien adviesrapport). Ottens geeft daarin de volgende toelichting op de schade:
“(…) De reden van de verzakking is waarschijnlijk het aanbrengen van een betonvloer met daarop gipsblokken en onvoldoende fundering daaronder. Echter kunnen wij deze schade niet voor 100% aanmerken als “ontstaan of verergerd door mijnbouwschade”. Omdat mijnbouwschade niet volledig uit te sluiten is zal deze schade worden toegekend. (…) Er is een raming gemaakt voor het herstellen van de verzakking.(…)”
5.3
Eiser heeft hierop in bezwaar betoogd dat de verzakking niet kan zijn ontstaan door het aanbrengen van de betonvloer en de binnenmuren. Hij voert daartoe aan:
“Ook kan het niet zo zijn dat door de aangebrachte betonvloer en binnenmuren het bijgebouw is verzakt, deze is namelijk niet verankerd met de buitenmuur en fundering en bewegen los van elkaar. De buitenmuren en dak zijn net zoveel verzakt als de binnenmuren en vloer. Ik heb dit ontwerp destijds door een architect laten maken. Maar gelukkig wordt de schade wel toegekend!”
5.4
In het bestreden besluit geeft het Instituut het volgende aan over schade 55:
“(…) De heer Kiestra concludeert ten aanzien van het ontstaan van de zettingsschade dat de oorzaak hiervan, naast het extra gewicht op de fundering, gelegen is in de grondsamenstelling en veranderingen in het grondwaterpeil. Op uw locatie bestaat de grondsamenstelling uit een veen- en kleilaag. Door de droge zomers van 2018 en 2019 is het grondwaterpeil gedaald waardoor de veenlaag bloot is komen te liggen. Door verandering in het volume van de ondergrond, ook wel inklinking genoemd, zal de constructie zakken. Daarnaast heeft de heer Kiestra nader toegelicht dat bij schades waarbij de trillingssnelheid onder 16 mm/s gelegen is, uitgesloten is dat zettingen veroorzaakt zijn door bevingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten. De op uw locatie berekende trillingssnelheden (na 2015) liggen onder deze grens.
Vervolgens heeft de heer Kiestra ter zitting nader toegelicht dat niet uit te sluiten is dat de schade verergerd is door bevingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten. (…)”
5.5
In het verweerschrift maakt het Instituut voor het eerst een (duidelijk) onderscheid tussen de schade door verzakking en de schade door scheurvorming. Het Instituut stelt dat voor de verzakking een autonome oorzaak is aan te wijzen, namelijk de (onjuiste) bouwwijze van de badkamer in het bijgebouw. Door het storten van beton op een onvoldoende draagkrachtige fundering heeft verzakking plaatsgevonden. Het Instituut sluit verergering van de verzakking door bodembeweging in het verweerschrift ook uit. De trillingssnelheid ter plaatse is maximaal 31,81 mm/s geweest. Voor verergering van verzakking, bij een ondergrond van veen en klei, is een minimale trillingssnelheid van 40 mm/s nodig. Vervolgens beoordeelt het Instituut of de scheurvorming in de wandaansluiting wel verergerd kan zijn door trillingen. Nu hiervoor een minimale trillingssnelheid van 8,5 mm/s wordt gehanteerd, concludeert het Instituut dat verergering van de scheurvorming door mijnbouwactiviteiten niet uit te sluiten is.
5.6
De rechtbank komt tot het oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd is en overweegt daartoe het volgende. In het verweerschrift wordt door het Instituut een onderscheid gemaakt tussen de schade door verzakking en de schade door scheurvorming. Dit onderscheid is daarvoor niet gehanteerd. Het Instituut heeft weliswaar vanaf het begin betoogd dat de autonome oorzaak van de verzakking de verkeerde bouwwijze betreft, maar uit het herzien adviesrapport en het bestreden besluit komt niet naar voren dat de verergering niet ziet op de verzakking, maar op de scheurvorming.
5.7
Uit eisers zienswijze blijkt dat hij niet begrepen heeft dat de door het Instituut geconstateerde verergering van de schade niet zag op de verergering van de verzakking. Integendeel, uit die reactie blijkt dat er voor eiser geen aanleiding was om de autonome schadeoorzaak (nader) te betwisten. Ter zitting heeft eiser alsnog getracht de schadeoorzaak te betwisten met een schriftelijke reactie van de architect die het oorspronkelijke bouwplan voor het bijgebouw heeft opgesteld. Deze reactie betreft een algemene uiteenzetting en is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te twijfelen aan het advies van de deskundigen van het Instituut.
5.8
Alles overziende, is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de verzakking ontstaan is door de verkeerde bouwwijze van de badkamer in het bijgebouw. De deskundigen van het Instituut komen eensgezind tot dit oordeel. Eiser heeft dit oordeel van het Instituut ook niet bestreden met bijvoorbeeld een contra-expertise.
Van de andere door het Instituut aangehaalde redenen voor de verzakking is de rechtbank niet overtuigd. Het Instituut stelt dat de droge zomers van 2018 en 2019 en het daarmee samenhangende lage grondwaterpeil hebben bijgedragen aan de verzakking. Uit het dossier blijkt niet precies wanneer eiser voor het eerst melding heeft gemaakt van de verzakking van het bijgebouw. In het opnameverslag van het CVW van februari 2018 komt dit niet duidelijk naar voren. Na de schademelding van 30 augustus 2018 bij de TCMG is deze schade duidelijk meegenomen in de beoordeling. Uitgaande van 30 augustus 2018 als meldmoment, is de schade (deels) eerder ontstaan dan de hete zomers van 2018 en 2019.
5.9
In het verweerschrift en het bijbehorende nader advies van deskundige N. Handgraaf (Handgraaf) van 10BE licht het Instituut toe waarom de verzakking ook niet verergerd kan zijn door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Het Instituut verwijst daarvoor naar de notitie ‘Over de invloed van trillingen door bevingen op zettingen van gebouwen’ van ir. P.C. van Staalduinen en ing. H.J. Everts van 16 december 2020. Volgens deze notitie ontstaat in kleigrond verzakking door mijnbouwactiviteiten pas bij een minimale grondsnelheid van 40 mm/s. De maximale grondsnelheid ter plaatse is 31,81 mm/s geweest. Volgens verweerder kan de verzakking derhalve niet verergerd zijn door trillingen door mijnbouwactiviteiten. Eiser heeft hier geen deskundigenoordeel tegenover gesteld. De rechtbank acht het dan ook aannemelijk dat de verzakking niet verergerd is vanwege mijnbouwactiviteiten.
5.1
Op grond van hetgeen overwogen is onder 5.6 tot en met 5.8 zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen. Nu in het verweerschrift en ter zitting het gebrek in de motivering hersteld is en eiser onvoldoende naar voren heeft gebracht om te twijfelen aan het oordeel van het Instituut over het ontstaan en de verergering van de schade, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit in stand.
Is de schadevergoeding toereikend?
6. De verwarring over de schade die voor vergoeding in aanmerking zou moeten komen, heeft doorgewerkt in de discussie over de hoogte van de schadevergoeding. Voor het vervolg van de procedure is daarom van belang dat de rechtbank ook hierover een oordeel geeft.
6.1
Eiser stelt dat het toegekende schadebedrag ontoereikend is om de schade te herstellen. Eiser heeft, op aanwijzen van de deskundige van het Instituut, contact opgenomen met de Uretek BENELUX B.V. (hierna: Uretek) over herstel van de schade en het opmaken van een offerte daarvoor. Uretek heeft aan eiser aangegeven dat de voorgestelde herstelmethode niet goed werkt in het gebied waar eiser woont, gezien de aanwezige grondsoort klei. Wanneer deze herstelmethode toch toegepast zou moeten worden, zou dit volgens Uretek ongeveer € 25.000,- kosten en was Uretek bovendien niet bereid om garantie op het werk te geven. Eiser heeft vervolgens een offerte opgevraagd bij een ander bedrijf, Euro Funderingen B.V. (hierna: Euro Funderingen). Euro Funderingen heeft de kosten voor herstel van de schade op 2 februari 2020 begroot op € 27.300,- (exclusief BTW). Op 16 september 2022 heeft eiser een nieuwe offerte bij Euro Funderingen opgevraagd. Deze komt uit op € 32.000,- (exclusief BTW)
6.2
Het Instituut stelt dat de schadevergoeding ruimschoots voldoende zou moeten zijn om de door mijnbouwactiviteiten ontstane (of verergerde) schade te herstellen. Daarin volgt het Instituut de deskundigen. In het herzien adviesrapport stelt Ottens over het herstel het volgende:
“(…) Voor het herstel moet de fundering van bijgebouw gestabiliseerd worden. Het herstel van verzakte vloeren is te herstellen door middel van een injectiemethode met een twee-componenten expansiehars. Deze herstelmethode wordt onder andere toepast door de firma Uretek. Op de website https://www.uretek.nl/ is een filmpje zichtbaar waarop duidelijk wordt weergegeven hoe deze herstelmethode in zijn werk gaat. Er is een raming gemaakt voor het herstellen van de verzakking. Deze wordt in de herstelbegroting weergegeven. De aanvrager kan bij herstel een offerte op maat aanvragen bij firma Uretek. Indien de offerte afwijkt van de raming verzoeken wij dit kenbaar te maken.”
6.3
Ter zitting heeft Lubbers geduid waar de verwarring ten aanzien van het herstel op ziet. Uretek biedt zowel vloer- als funderingsherstel aan. De schadevergoeding, zoals begroot door Ottens, ziet op het herstel van de verzakte vloer. Dit gebeurt door injecties onder de vloer in de holle ruimtes, die ontstaan zijn door de verzakking. Deze injectie kan met hars, maar ook bijvoorbeeld met schuimbeton. Op die manier wordt de betonvloer gestabiliseerd. De toegekende vergoeding is voldoende om deze herstelmethode te betalen.
De andere herstelmethode, voor funderingen, die Uretek aanbiedt gaat ook via injecties met hars. Er is dan sprake van grondverbetering. Deze herstelmethode is echter niet mogelijk in kleigrond. Dit is ook niet de herstelmethode waar Ottens het oog op had en waarvoor de calculatie is gemaakt, namelijk uitsluitend herstel van de vloer.
6.4
Nu Uretek zowel herstel van de fundering als van de verzakte vloer aanbiedt en het voor eiser niet duidelijk kon zijn dat niet de verzakking maar enkel de scheurvorming in de vloer voor vergoeding in aanmerking kwam, meent de rechtbank dat het voor eiser niet te begrijpen was welke herstelmethode het Instituut op het oog had. Door de bewoording in het herzien adviesrapport liet het Instituut deze interpretatieruimte aan eiser. Eiser heeft namelijk precies gedaan wat het Instituut geadviseerd heeft: een offerte opvragen bij Uretek. Het is, naar het oordeel van de rechtbank, niet onbegrijpelijk dat eiser een offerte voor herstel van de fundering heeft opgevraagd. Het feit dat eiser vervolgens bij Euro Funderingen terecht is gekomen, duidt hier ook op. Dat het Instituut deze herstelmethode niet beoogd heeft, is eiser niet aan te rekenen. Ook op het punt van de herstelmethode acht de rechtbank het bestreden besluit dan ook gebrekkig.
6.5
Anderszins is de rechtbank van oordeel dat het Instituut in tweede instantie aannemelijk heeft gemaakt dat de schadevergoeding afdoende zou moeten zijn voor het verhelpen van de verzakte vloer middels injecties in de holle ruimtes onder de betonvloer.
6.6
Nu de rechtbank geoordeeld heeft dat de schade die voor vergoeding in aanmerking komt slechts de scheurvorming betreft en niet de verzakking, is duidelijk welke herstelmethode toegepast zal moeten worden. Zoals onder 6.3 tot en met 6.5 overwogen, acht de rechtbank de schadevergoeding voor het herstel van de verzakte vloer voldoende. Ook op dit punt zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen, maar de rechtsgevolgen in stand laten. Ter zitting heeft het Instituut het gebrek hersteld en afdoende gemotiveerd waarom de schadevergoeding voldoende is voor herstel van de schade.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover het gaat om (de schadevergoeding toegekend voor) schade 55.
7.1
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb dat de rechtsgevolgen van het (gedeeltelijk) vernietigde besluit in stand blijven. Dit betekent dat het bestreden besluit wel vernietigd wordt, maar dat de gevolgen van dit besluit wel blijven bestaan. Er hoeft daarom ook geen nieuw besluit op bezwaar genomen te worden.
7.2
Omdat het beroep gegrond is moet het Instituut het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten.
Het Instituut moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.518,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Voor de bijkomende kosten vanwege thuisblijven tijdens schadeopname kan eiser een vergoeding verzoeken bij het Instituut.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 15 juni 2022 voor zover daarin is beslist dat de herstelmethode voor schade 55 voldoende begroot is;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat het Instituut het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het Instituut tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Dijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.