ECLI:NL:RBNNE:2023:1454

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
18/930126-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van poging doodslag en zware mishandeling, veroordeling voor openlijke geweldpleging

Op 13 april 2023 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van poging doodslag, zware mishandeling en bedreiging. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de poging doodslag en zware mishandeling, omdat er onvoldoende bewijs was voor de vereiste nauwe en bewuste samenwerking en het opzet op het delict. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich had gedistantieerd van het geweld dat door zijn medeverdachte werd gepleegd, en dat hij geen opzet had gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel of de dood van het slachtoffer.

De verdachte werd echter wel veroordeeld voor openlijke geweldpleging. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, samen met medeverdachten, een wezenlijke bijdrage had geleverd aan het geweld tegen een ander persoon, [slachtoffer 2]. De rechtbank baseerde haar oordeel op camerabeelden en getuigenverklaringen die aantoonden dat de verdachte meerdere keren slaande bewegingen had gemaakt richting het hoofd van het slachtoffer. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten.

De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf op van 57 dagen, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat het feit niet bewezen was verklaard. De rechtbank overwoog dat de verdachte niet eerder onherroepelijk was veroordeeld voor soortgelijke feiten en dat het risico op recidive laag werd ingeschat.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht Locatie Assen
parketnummer 18/930126-19
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 13 april 2023 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1951 te [geboorteplaats] , wonende te [adres] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 30 maart 2023.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr M.J.R. Roethof en, na haar vertrek tijdens de terechtzitting, door mr. J.G. Roethof, advocaten te Arnhem. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. D. Roggen.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 27 december 2019 te Assen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen met een koevoet en/of een hamer, althans een (als slagwapen geschikt) voorwerp in de richting van het hoofd van die [slachtoffer 1] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 27 december 2019 te Assen tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten meerdere breuken in zijn (onder)arm, heeft toegebracht, door meermalen met een koevoet en/of een hamer, althans een
(als slagwapen geschikt) voorwerp in de richting van het hoofd van die [slachtoffer 1] te slaan;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 27 december 2019 te Assen [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een hamer, althans een (als slagwapen geschikt) voorwerp in de richting van het hoofd, althans het lichaam, van die [slachtoffer 1] zwaaiende bewegingen te maken;
2.
hij op of omstreeks 27 december 2019 te Assen openlijk, te weten, op/aan de Rolderstraat, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon te weten [slachtoffer 2] door meermalen op/tegen het hoofd, althans het lichaam, van die [slachtoffer 2] te slaan/stompen;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 27 december 2019 te Assen tezamen en in vereniging met een
of meer anderen, althans alleen [slachtoffer 2] heeft mishandeld door meermalen op/tegen het hoofd, althans het lichaam, van die [slachtoffer 2] te slaan/stompen.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het onder 1 ten laste gelegde medeplegen van poging doodslag. Zij heeft daartoe aangevoerd dat medeverdachte [medeverdachte 1] meerdere malen met een koevoet met kracht in de richting van het hoofd van aangever [slachtoffer 1] heeft geslagen. Het handelen van [medeverdachte 1] is naar de uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht geweest op het om het leven brengen van aangever, dat sprake is van vol opzet. Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat [medeverdachte 1] op zijn minst voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van aangever. De officier van justitie heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat dit feit in vereniging met verdachte is gepleegd. Verdachte heeft zich immers gevoegd bij voornoemd geweld, heeft met een hamer gedreigd en heeft met die hamer in de richting van aangever geslagen. Daarmee heeft verdachte zich niet gedistantieerd van het geweld en heeft hij hier actief aan deelgenomen, zodat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking.
Verder heeft de officier van justitie veroordeling gevorderd voor de onder 2 primair ten laste gelegde openlijke geweldpleging.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw en raadsman hebben betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd dat geen sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking en dat verdachte zich heeft gedistantieerd van het gepleegde geweld.
Ten aanzien van de onder 2 primair ten laste gelegde openlijke geweldpleging en het subsidiair ten laste gelegde medeplegen van mishandeling, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken, aangezien op basis van de inhoud van het dossier en de getoonde camerabeelden niet kan worden vastgesteld dat verdachte de ten laste gelegde geweldshandelingen (al dan niet) in vereniging heeft gepleegd. Subsidiair is door de verdediging gewezen op het eigen aandeel van [slachtoffer 2] als mogelijke agressor in het incident. Daardoor was sprake van een noodweersituatie waarbij verdachte enkel zijn familie heeft proberen te verdedigen. Dit zou volgens de verdediging dan ook moeten leiden tot vrijspraak dan wel een ontslag van alle rechtsvervolging voor het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde.
Oordeel van de rechtbank
Vrijspraak
De rechtbank acht het onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde
Aan verdachte is onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegd dat hij als medepleger zich schuldig heeft gemaakt aan een poging doodslag dan wel een zware mishandeling. De rechtbank ziet zich daarom allereerst voor de vraag gesteld of sprake is geweest van medeplegen.
Nauwe en bewuste samenwerking
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Dubbel opzet
Naast de hiervoor besproken nauwe en bewuste samenwerking geldt voor medeplegen een dubbel opzetvereiste: het opzet op de onderlinge samenwerking en opzet op de verwezenlijking van het grondfeit. Daarbij is niet vereist dat de verdachte op de hoogte is geweest van de precieze gedragingen van zijn mededader. Indien het opzet onderling teveel of wezenlijk uiteenloopt en de feitelijk pleger substantieel verder gaat dan waarop het opzet van de medepleger is gericht, kan de medepleger daarvoor niet strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld en moet de medepleger naar zijn eigen opzet worden beoordeeld en gekwalificeerd. In dat geval kan geen 'bewuste en nauwe samenwerking' worden aangenomen en bepaalt het eigen opzet van de medepleger, en niet het opzet van de ander, de eigen aansprakelijkheid.
Vaststelling feiten
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
Verdachte zat op 27 december 2019 in Assen als bijrijder in de auto bij zijn zoon, medeverdachte [medeverdachte 1] . De rechtbank stelt daarbij vast dat [medeverdachte 1] de bestuurder was van de auto. Tussen de auto van aangever [slachtoffer 1] en de auto waarin verdachte zat, heeft een achtervolging plaatsgevonden over onder meer een fietspad in de Roldertunnel. Die achtervolging is geëindigd met een botsing op de rotonde aan de Abel Tasmanweg, waarbij de auto waarin verdachte zat, de auto van [slachtoffer 1] van achteren heeft aangereden. Op de rotonde zijn beide auto’s tot stilstand gekomen, waarna zowel aangever als [medeverdachte 1] zijn uitgestapt. Op de camerabeelden van [bedrijf] is te zien dat [medeverdachte 1] een donkerkleurig dun voorwerp in zijn rechterhand had en dat hij zwaaibewegingen maakte met dit voorwerp in de richting van het hoofd van aangever. Uit de verklaringen van meerdere getuigen en de verklaring van [medeverdachte 1] is gebleken dat dit voorwerp een koevoet betrof. Aangever heeft deze slagen afgeweerd met zijn linker arm, als gevolg waarvan de linker arm is gebroken. Vervolgens is ook verdachte uit de auto gestapt terwijl hij een hamer in zijn rechter hand vasthad. Aangever liep op dat moment naar achteren en probeerde één van de zich daar bevindende dranghekken te pakken, maar kwam daarbij ten val. Terwijl aangever op de grond zat en probeerde overeind te komen heeft [medeverdachte 1] aangever nogmaals met de koevoet met kracht geslagen in de richting van het hoofd. Aangever is daarbij ook geraakt. Nagenoeg op hetzelfde moment dat [medeverdachte 1] de laatste slaande beweging maakte, liep verdachte in de richting van aangever en [medeverdachte 1] waarbij verdachte de hamer tot boven zijn hoofd heeft getild, waarna hij deze gelijk weer liet zakken en terugliep in de richting van de auto waar hij en [medeverdachte 1] zojuist uit waren gestapt.
Overweging rechtbank
De rechtbank overweegt ten aanzien van het ten laste gelegde medeplegen als volgt.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zelf geen geweld heeft gebruikt richting aangever. Hoewel aangever op enig moment heeft verklaard dat ook verdachte met de hamer zou hebben gezwaaid en/of geslagen, blijkt uit de ter terechtzitting getoonde camerabeelden dat hier geen sprake van is geweest. Verdachte heeft zich op enig moment bij [medeverdachte 1] en aangever gevoegd terwijl hij in zijn rechter hand een hamer vasthield, maar hij heeft met deze hamer niet geslagen en ook geen zwaaiende beweging gemaakt in de richting van het hoofd of het lichaam van aangever. Op het moment dat hij zag dat [medeverdachte 1] de op de grond zittende aangever sloeg met de koevoet, heeft verdachte de tot boven zijn hoofd getilde hamer laten zakken en is hij weg gelopen van de confrontatie. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de omschreven gedragingen van verdachte worden afgeleid dat hij geen opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dan wel op het om het leven brengen van aangever. Door er voor te kiezen niet te slaan en weg te lopen heeft hij zich naar het oordeel van de rechtbank op dat moment juist gedistantieerd van het door [medeverdachte 1] uitgeoefende geweld.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de voor medeplegen vereiste dubbele opzet en daarmee de voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte niet is komen vast te staan. Er is geen sprake van een gezamenlijke uitvoering en de bijdrage van verdachte aan het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde is naar het oordeel van de rechtbank van onvoldoende gewicht. Daarom zal verdachte worden vrijgesproken van het tenlastegelegde medeplegen van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde.
Ten aanzien van feit 1 meer subsidiair (bedreiging)
Aan verdachte is onder 1 meer subsidiair - kort gezegd - ten laste gelegd dat hij aangever heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een hamer in de richting van het hoofd, althans het lichaam, van aangever zwaaiende bewegingen te maken.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, stelt de rechtbank op basis van de ter zitting getoonde camerabeelden vast dat verdachte geen zwaaiende beweging heeft gemaakt met een hamer in de richting van het hoofd dan wel het lichaam van aangever. Aangezien deze specifiek ten laste gelegde gedraging niet kan worden bewezen, zal de rechtbank verdachte ook van de meer subsidiair ten laste gelegde bedreiging vrijspreken.
Ten aanzien van feit 2 primair (openlijke geweldpleging)
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 30 maart 2023 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
[slachtoffer 2] was mijn zoon aan het slaan en daarom heb ik hem ook geslagen. Ik stond op dat moment achter [slachtoffer 2] .
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 27 december2019, opgenomen op pagina 313 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2019344597Z d.d. 20 maart 2020, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 2] :
Op 27 december 2019 was ik in Assen en bevond ik mij in de buurt van de rotonde gelegen bij de Abel Tasmanflat. (…) Toen ik over het hek van het fietspad klom zag ik opeens de vader van [naam 1] voor mij en wat ik later hoorde de opa van [naam 1] bij mij staan. Ook stond er een Antilliaanse jongen voor me. Ik hoorde de vader van [naam 1] wat zeggen, en voordat ik daarop kon antwoorden ging dat kleine ventje, de Antilliaanse jongen, mij slaan. Ik heb mij toen moeten verdedigen. De Antilliaanse jongen is toen begonnen met slaan en heb mij toen verdedigd, ik zag dat de vader en opa mij ook gingen slaan. Ik werd van alle kanten geslagen. Ik werd geslagen met de vuisten. Ik heb mij verdedigd en heb om mij heen geslagen. Ik heb in ieder geval de vader van [naam 1] geslagen in het gezicht. Ik heb dat gedaan met de vuist. Die opa stond eerst achter de vader, maar later achter mij. De Antilliaanse jongen kwam steeds naar voren om te slaan en dan liep hij weer weg. Ik voelde toen ineens dat ik van achteren werd geslagen op mijn hoofd. Ik zag toen dat het die opa van [naam 1] was. Ik heb een elleboogstoot naar achteren gedaan en ik weet niet eens of ik hem toen wel geraakt had. Ze stonden in ieder geval om mij heen. (…) Ik weet dat die Antilliaanse jongen mij zeker 1 keer heeft geraakt op mijn linkeroog, hiervan heb ik nu een hechting. Ook heb ik een bloeduitstorting in mijn linkeroog.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 februari 2020,opgenomen op pagina 412 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant [verbaliant] :
Op vrijdag 14 februari 2020 heb ik alle camerabeelden die ter beschikking van het onderzoek zijn gesteld en al eerder werden uitgewerkt in diverse processen-verbaal van bevindingen, nogmaals in hun onderling verband en samenhang bekeken. De beelden die ik hiervoor gebruikt heb, staan op de DVD die als bijlage bij het procesdossier is gevoegd.
Op deze DVD staan de volgende videobestanden:
PL0100219343128-5 Beelden getuige [naam 2]
(…)
Ik heb hierbij telkens de bewegingen en handelingen van diverse betrokkenen beschreven en heb geprobeerd om ze hiervoor te volgen op de verschillende beelden.
(…)
Verdachte [medeverdachte 1] (...)
Zie het verhoor van getuige [naam 2] , waarin zij vertelt dat zij 2 videofragmenten
(PL0100219343128-5 Beelden getuige [naam 2] ) heeft gemaakt met haar telefoon en deze ter beschikking van het onderzoek stelt. (…) Op het fragment (Rolderstraat tunnel.mp4) is vanuit haar gezichtsveld een deel de mishandeling van [slachtoffer 2] door [medeverdachte 1] en [verdachte] en [medeverdachte 2] te zien. (…) [medeverdachte 1] is hier zeer waarschijnlijk de man die links voor [slachtoffer 2] staat en hem na 00:02 minuten slaat. Hij heeft op dat moment geen witte pet op. [slachtoffer 2] houdt [medeverdachte 1] vast maar hij rukt zich los. Hierna loopt hij achteruit. De witte pet van [medeverdachte 1] wordt na 00:29 uur opgepakt van de straat door [verdachte] .
Verdachte [verdachte] (...)
(…) Op het fragment (Rolderstraat tunnel.mp4) is vanuit haar gezichtsveld een deel de mishandeling van [slachtoffer 2] door [medeverdachte 1] en [verdachte] en [medeverdachte 2] te zien. (…) [verdachte] is hier zeer waarschijnlijk de man die achter [slachtoffer 2] staat en hem meerdere keren op zijn hoofd slaat. De witte pet van [medeverdachte 1] wordt na 00:29 uur opgepakt van de straat door [verdachte] .
Verdachte [medeverdachte 2] (...)
(…) Op het fragment (Rolderstraat tunnel.mp4) is vanuit haar gezichtsveld een deel van de mishandeling van [slachtoffer 2] door [medeverdachte 1] en [verdachte] en [medeverdachte 2] te zien. [medeverdachte 2] is hier zeer waarschijnlijk de man die rechts voor [slachtoffer 2] staat en hem na 00:02 minuten slaat.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 4 januari 2020, opgenomen op pagina 334 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [naam 3] :
Op 27 december 2019 zag ik de personen die bij de eerste vechtpartij betrokken waren weglopen in de richting van de tunnel en daar is opnieuw een vechtpartij ontstaan. Daar ben ik toen ook weer naar toe gelopen en daar zag ik dat er drie mannen op een andere man in aan het slaan waren. Ik zag dat ook de man die door drie mannen werd geslagen zelf ook terug sloeg.
(...)
Toen ik na de eerste vechtpartij in de richting van de auto's liep die op de rotonde stonden, zag ik dat er een kale man in de richting van de tunnel liep, dit was een stevige man van rond de 1,90 meter met een blanke huidskleur (...) Ik zag dat de kale man die ik naar de tunnel zag lopen nu geslagen werd door drie (3) mannen, twee van deze mannen herken ik als de mannen die bij de eerste vechtpartij op de man in sloegen met de koevoet en met de hamer. De andere jongen die nu ook op de man bij de tunnel in sloeg had ik nog niet eerder gezien. Deze man droeg zwarte kleding en een zwarte joggingbroek. De derde man schat ik rond de 16 jaar oud. Deze man zag ik voor de man staan die geslagen werd. Ik zag dat de forse lange man ook op zijn achterhoofd werd geslagen door man een (1) of man twee (2). Ik zag dat de forse lange man zelf ook klappen uit deelde aan de mannen die hem sloegen.
Overweging rechtbank
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat van het "in vereniging" plegen van geweld sprake is, indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld. Beoordeeld zal moeten worden of de door de verdachte geleverde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen significante bijdrage heeft geleverd aan het op aangever uitgeoefende geweld en dat niet kan worden vastgesteld dat de slaande bewegingen die verdachte zou hebben gemaakt ook daadwerkelijk raak waren.
De rechtbank stelt op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Nadat op 27 december 2019 de confrontatie tussen [medeverdachte 1] en aangever [slachtoffer 1] was geëindigd, ontstond er een confrontatie tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en verdachte enerzijds en [slachtoffer 2] anderzijds. De rechtbank stelt op grond van voornoemde bewijsmiddelen vast dat sprake is geweest van een vechtpartij op de openbare weg in Assen waarbij tussen partijen over en weer geweld is toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte aan dit geweld een wezenlijke bijdrage geleverd doordat hij tijdens de confrontatie [slachtoffer 2] van achteren heeft beetgepakt en meerdere keren slaande bewegingen heeft gemaakt richting het hoofd van die [slachtoffer 2] . Anders dan de verdediging heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat op basis van de verklaring van [slachtoffer 2] in samenhang met de camerabeelden en de verklaring van verdachte kan worden vastgesteld dat verdachte die [slachtoffer 2] ook daadwerkelijk meerdere keren op zijn hoofd heeft geraakt.
Gelet op de onderlinge betrokkenheid en het gezamenlijke handelen is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten zodat sprake is van het in vereniging plegen van openlijk geweld, zoals onder 2 primair ten laste is gelegd.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 2 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
2.
hij op 27 december 2019 te Assen openlijk, te weten, aan de Rolderstraat, op de openbare weg, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [slachtoffer 2] door meermalen tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] te slaan.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde levert op:

2. Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

Standpunt verdediging
Door de verdediging is betoogd dat sprake is geweest van een noodweersituatie in de zin van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding gericht tegen andermans lijf, te weten de familie van verdachte, waartegen verdachte zich noodzakelijkerwijs diende te verdedigen. Door de verdediging is hiertoe aangevoerd dat [slachtoffer 2] is begonnen met het slaan van [medeverdachte 1] en dat verdachte hem daarom te hulp moest schieten. Verdachte zou daarbij proportioneel hebben gehandeld door terug te slaan en [slachtoffer 2] vast te pakken.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat door verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] meer geweld is gebruikt dan strikt noodzakelijk zou zijn geweest om zichzelf of een ander te verdedigen, zodat niet is voldaan aan de eis van proportionaliteit.
Oordeel rechtbank
Voor een geslaagd beroep op noodweer is allereerst vereist dat sprake is van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding en van een handeling, geboden door de noodzakelijke verdediging tegen deze aanranding.
Op basis van de verklaring van [slachtoffer 2] constateert de rechtbank dat [slachtoffer 2] een confrontatie heeft gezocht met [naam 1] , de kleinzoon van verdachte. [naam 1] is vervolgens weggerend. Terwijl [naam 1] al weg was, hebben [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] de confrontatie met [slachtoffer 2] gezocht, waarna een vechtpartij is ontstaan. Verdachte heeft zich vervolgens bij [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] gevoegd en heeft toen zelf ook geweld toegepast.
De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat het eventuele slaan van [medeverdachte 1] door [slachtoffer 2] kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van een anders lijf, eerbaarheid of goed, zodat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie waartegen verdachte zich noodzakelijkerwijs diende te verdedigen. De rechtbank overweegt daarbij mede dat de confrontatie met [slachtoffer 2] in eerste instantie is gezocht vanuit de groep waar verdachte deel van uitmaakte en dat dit mede heeft geleid tot het ontstaan van de vechtpartij.
De rechtbank acht verdachte derhalve strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten..

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 primair en het onder 2 primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 240 dagen waarvan 184 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren. Ook dient aan verdachte een contactverbod in de zin van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht te worden opgelegd met een proeftijd van 3 jaren. Daarbij heeft de officier van justitie verzocht te bepalen dat bij elke overtreding van het contactverbod vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 7 dagen met een maximum van een half jaar.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bij een bewezenverklaring verzocht rekening te houden met de forse overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Gelet daarop heeft de verdediging gepleit voor oplegging van een straf gelijk aan de periode die verdachte in voorlopig hechtenis heeft doorgebracht en daarbij maximaal een taakstraf op te leggen van geringe omvang.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportages van Reclassering Nederland van 22 juni 2020 en 6 maart 2023, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Op 27 december 2019 heeft verdachte zich samen met de medeverdachten schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 2] . Het geweld bestond uit het vastpakken en het slaan tegen het hoofd van het slachtoffer, als gevolg waarvan [slachtoffer 2] letsel heeft opgelopen. Verdachte en zijn medeverdachten hebben hiermee een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. De rechtbank merkt op dat het hier gaat om geweld op een drukke openbare weg, gepleegd op klaarlichte dag, waardoor de openbare orde is verstoord en maatschappelijke onrust en algemene gevoelens van onveiligheid zijn veroorzaakt. De rechtbank rekent dit verdachte zeer aan.
De rechtbank heeft tevens in aanmerking genomen dat verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. De reclassering schat het risico op recidive dan ook in als laag, evenals het risico op letselschade. Verdachte is gepensioneerd, heeft een steunend familienetwerk om zich heen en er is volgens de reclassering geen sprake van structurele problemen ten aanzien van impuls- of agressieregulatie. Ook lijken er geen vaardigheidstekorten op andere vlakken te zijn waardoor de reclassering geen aanknopingspunten ziet voor interventies gericht op gedragsverandering. Uit het reclasseringsadvies komt tevens naar voren dat verdachte voor diverse aandoeningen onder behandeling staat van verschillende artsen.
Redelijke termijn
De rechtbank houdt bij het bepalen van de hoogte van de gevangenisstraf tevens rekening met de overschrijding van de redelijke termijn. De termijn is aangevangen bij de aanhouding van verdachte en zijn verhoor op 27 december 2019, omdat verdachte op dat moment er redelijkerwijs van uit kon gaan dat er vervolging zou worden ingesteld. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. Daarmee is de redelijke termijn met ruim één jaar en drie maanden overschreden. Hoewel sprake is geweest van een uitgebreid onderzoek, zijn er geen bijzondere omstandigheden aan te wijzen die de termijnoverschrijding rechtvaardigen. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding tot gevolg moet hebben dat er een korting moet worden toegepast op de op te leggen straf.
Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft de rechtbank voorts gelet op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg voor Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Het oriëntatiepunt voor openlijke geweldpleging, waarbij sprake is van enig lichamelijk letsel, is een taakstraf voor de duur van 150 uren subsidiair 75 dagen hechtenis. De rechtbank neemt in aanmerking dat verdachte tot aan de schorsing van de voorlopige hechtenis op 21 februari 2020 reeds 57 dagen in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en dat hij sinds zijn schorsing niet opnieuw in aanraking met politie en justitie is gekomen voor soortgelijke feiten.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een straf gelijk aan de periode die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht recht doet aan de ernst van het bewezenverklaarde, de persoonlijke omstandigheden van verdachte en dat daarmee eveneens voldoende rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op het tijdsverloop en het lage recidiverisico ziet de rechtbank geen aanleiding om daarnaast een voorwaardelijke straf op te leggen.
De rechtbank zal verdachte daarom veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 57 dagen, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Contactverbod
Op grond van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht kan de rechtbank ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van strafbare feiten een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid worden opgelegd, zoals het door de officier van justitie gevorderde contactverbod met aangever [slachtoffer 1] (feit 1). Aangezien verdachte is vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 ten laste is gelegd ziet de rechtbank geen aanleiding om een dergelijk vrijheidsbeperkend contactverbod op te leggen.

Benadeelde partij

[slachtoffer 1] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 15.000,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het aannemelijk is dat de benadeelde partij schade heeft geleden ten gevolge van het onder 1 ten laste gelegde. Gelet op de fysieke en psychische omstandigheden van de benadeelde partij voorafgaand aan het incident en het beschreven letsel in vergelijking met letsel in andere zaken, ziet de officier van justitie wel ruimte voor matiging van de vordering.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering benadeelde partij nietontvankelijk verklaard dient de worden gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat op basis van de inhoud van de vordering benadeelde partij niet kan worden vastgesteld welk deel van de gevorderde immateriële schade reëel is en dat schorsing van het onderzoek om de benadeelde partij de hoogte van de schade alsnog te laten aantonen, zal leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding, zodat de vordering om die reden niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het feit niet bewezen waaruit de schade zou zijn ontstaan. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals deze ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens gold dan wel ten tijde van deze uitspraak geldt.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 57 dagen.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Ten aanzien van 18/930126-19, feit 1:
Verklaart de vordering van
[slachtoffer 1]niet-ontvankelijk. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Bepaalt dat [slachtoffer 1] zijn eigen proceskosten draagt.

Dit vonnis is gewezen door mr. R. Baluah, voorzitter, mr. F. Sieders en mr. H. Eising, rechters, bijgestaan door mr. E.E. de Vries, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 13 april 2023.
Mr. H. Eising is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.