ECLI:NL:RBNNE:2023:2326

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
9 juni 2023
Zaaknummer
LEE 22/2920 en LEE 22/3747
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht niet-ontvankelijk verklaard bezwaar tegen handhavingsbesluit en invordering dwangsom

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 7 juni 2023, wordt het beroep van eiser tegen handhavingsbesluiten van het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. N.M. Fakiri, had bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom die was opgelegd bij een primair besluit van 19 november 2021. De rechtbank constateert dat het primaire besluit foutief was geadresseerd, waardoor de bezwaartermijn niet op de juiste wijze was ingegaan. De rechtbank oordeelt dat de bezwaartermijn van zes weken pas begint op het moment dat eiser of zijn gemachtigde het besluit daadwerkelijk heeft ontvangen. Dit betekent dat de eerdere veronderstelling van verweerder dat de bezwaartermijn twee weken bedroeg, onterecht was.

Daarnaast wordt in de uitspraak ingegaan op het invorderingsbesluit van 29 augustus 2022, waarbij een dwangsom van € 5.000,- werd opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de vaststellingen die aan dit besluit ten grondslag lagen, onvoldoende deugdelijk en controleerbaar waren. De rechtbank stelt dat de politie op 21 april 2022 geen adequate waarnemingen heeft gedaan die de conclusie rechtvaardigen dat eiser de last onder dwangsom heeft overtreden. De rechtbank verklaart beide beroepen gegrond, vernietigt de bestreden besluiten en draagt verweerder op om nieuwe besluiten te nemen in overeenstemming met deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot betaling van griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 22/2920 en LEE 22/3747

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit Den Haag, eiser

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri)
en

het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland, verweerder

(gemachtigden: J. Boersma en W. Alberts)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen besluiten die zijn genomen in een handhavingszaak.
1.1.
De last is opgelegd bij het primaire besluit gedateerd 19 november 2021. De last heeft betrekking op voorkoming van verdere drugshandel op straat in verweerders gemeente door eiser.
1.2.
Met het bestreden besluit gedateerd 2 augustus 2022 (bestreden besluit 1) op het bezwaar van eiser heeft verweerder het advies van de bezwarencommissie overgenomen, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het primaire besluit in stand gelaten. Eiser heeft beroep ingesteld. Dit beroep is ingeschreven onder zaaknummer LEE 22/2920.
1.3.
Bij besluit gedateerd 29 augustus 2022 is verweerder overgegaan tot invordering van een dwangsom tot een bedrag van € 5.000,–. Het beroep tegen de last onder dwangsom heeft mede betrekking op dit besluit (bestreden besluit 2). [1] Dit beroep is ingeschreven onder zaaknummer LEE 22/3747. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Eiser heeft de gronden van het beroep aangevuld.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 20 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of verweerder in deze handhavingsprocedure rechtmatige besluiten heeft genomen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. In de bijlage bij deze uitspraak is de wet- en regelgeving opgenomen die voor de beoordeling van belang is.
De last onder dwangsom
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar. Daartoe heeft hij het advies van de bezwarencommissie overgenomen dat is gedateerd 14 juni 2022. De dragende overwegingen uit dat advies luiden als volgt.
“Het besluit is verzonden op 19 november 2021. Het bezwaarschrift is ingediend op 26 februari 2022. Dit betekent dat het bewaarschrift [sic] niet binnen de termijn van zes weken is ingediend. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 Awb). De commissie dient daarom te beoordelen of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Hiertoe overweegt de commissie als volgt.
Op 23 maart 2022 heeft de secretaris, namens de voorzitter van de commissie, gevraagd waarom het bewaarschrift [sic] te laat is ingediend. Gemachtigde van bezwaarmaker heeft op 18 april 2022 laten weten dat zijn cliënt het besluit pas in februari 2022 heeft ontvangen:
“Cliënt zat in detentie ten tijde van het bestreden besluit. Hij had het besluit niet zelf ontvangen. Ik heb het besluit opgevraagd en in februari 2022 ontvangen, zie mijn e-mail correspondentie hierover.”
De commissie heeft kennisgenomen van deze correspondentie. Hieruit blijkt dat gemachtigde op 3 februari 2022 om toezending van het besluit heeft gevraagd. Op 4 februari 2022 is het besluit aan gemachtigde toegezonden. Op 26 februari 2022 heeft gemachtigde namens bezwaarmaker een bezwaarschrift ingediend.
Gemachtigde heeft aangegeven dat zijn cliënt ten tijde van het bestreden besluit in detentie zat. De commissie heeft geconstateerd dat het bestreden besluit aangetekend naar het adres van de Penitentiaire Inrichting in Leeuwarden is gezonden. Dat het bezwaarschrift buiten de termijn is ingediend is dus niet te wijten aan een (onjuiste) handelswijze van het college. Verder blijkt uit jurisprudentie dat een belanghebbende, na alsnog kennis te hebben genomen van het besluit, niet de volle termijn van zes weken ter beschikking staat om bezwaar te maken. In beginsel geldt dat het bezwaar dan binnen twee weken moet worden ingediend (zie ABRvS 19 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2638 en ABRvS 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1645). In dit geval heeft gemachtigde pas na drie weken een bezwaarschrift ingediend. De commissie is dan ook van mening dat bezwaarmaker zich niet kan beroepen op een verschoonbare termijnoverschrijding en dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk moet worden verklaard. […]”
5. Eiser stelt dat het besluit niet bekend is gemaakt omdat het foutief is geadresseerd. Volgens hem is de door de bezwaarschriftencommissie aangehaalde rechtspraak over de tweewekentermijn enkel van toepassing in de gevallen waarin het besluit op een correcte wijze bekend is gemaakt. Hij verbindt hieraan de conclusie dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard door verweerder.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond slaagt. Daartoe overweegt zij als volgt.
5.1.1.
Het primaire besluit van 19 november 2021 is geadresseerd als volgt.
T.a.v. de heer [eiser]
PI Leeuwarden
Holstmeerweg 7
8936 AS LEEUWARDEN
5.1.2.
De PI Leeuwarden (de PI) heeft de volgende contactgegevens gepubliceerd op haar website.
Afbeelding 1: contactgegevens van de PI [2]
5.1.3.
De rechtbank stelt vast dat het postadres van de PI afwijkt van het adres dat verweerder heeft gebruikt. Verweerder had het besluit moeten verzenden naar het postadres. Dat blijkt ook uit de informatie die de PI zelf heeft gepubliceerd op haar website.
Afbeelding 2: informatie over gedetineerdenpost van de PI [3]
5.1.3.
De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit van 19 november 2021 foutief is geadresseerd. Daaruit volgt dat het primaire besluit niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. [4] De bezwaartermijn van zes weken vangt dan aan op de dag waarop (de gemachtigde van) eiser een afschrift van dat besluit onder ogen heeft gekregen. In een zodanig geval geldt niet de bij toepassing van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te stellen eis dat het bezwaar zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is ingesteld. [5] Verweerder is, in navolging van de adviescommissie, daarom ten onrechte ervan uitgegaan dat de bezwaartermijn twee weken bedroeg.
5.1.4.
Tussen de toezending van het primaire besluit aan de gemachtigde van eiser op 4 februari 2022 en de indiening van het bezwaarschrift op 26 februari 2022 zijn minder dan zes weken verstreken. De rechtbank is van oordeel dat eiser tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de last onder dwangsom.
6. De overige beroepsgronden over de last onder dwangsom behoeven geen bespreking.
Het invorderingsbesluit
7. Eiser stelt dat er geen waarnemingen zijn verricht waaruit blijkt dat hij op 21 april 2022 voorbijgangers heeft aangesproken of transacties heeft gehad op grond waarvan geconcludeerd zou kunnen worden dat hij de bedoeling had drugs op straat te verkopen. Eiser verbindt daaraan de conclusie dat artikel 2:47 van de Algemene plaatselijke verordening Smallingerland 2013 niet is geschonden, aangezien het bepaalde daarin niet ziet op verkoop van drugs in de woning. Ook voert eiser aan dat uit de bestuurlijke rapportage niet blijkt wat voor soort opsporingsambtenaren de waarnemingen hebben verricht.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond slaagt. Daartoe overweegt zij als volgt.
7.1.1.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar jurisprudentie tot uitdrukking gebracht dat aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag moet liggen. Daarom moet de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot de verbeurte van een dwangsom worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden moeten op een duidelijke wijze worden vastgelegd. Dat kan in een schriftelijk rapport, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gebruikt. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een stuk zijn vastgelegd, moet een inzichtelijke beschrijving worden gegeven van wat is vastgesteld of waargenomen (vgl. rov. 5.1. van ECLI:NL:RVS:2022:2177).
7.1.2.
Volgens het invorderingsbesluit heeft de politie op 21 april 2022 geconstateerd dat eiser in overtreding was van de last onder dwangsom. Het besluit bevat weliswaar een Bijlage II, getiteld “constateringen april 2022”, maar nog daargelaten dat een aantal van deze constateringen geen betrekking hebben op 21 april 2022 ontbreekt daarin een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ontbreekt. Er is vooral verwezen naar wat de politie zou hebben waargenomen en geconstateerd, zonder dat is vermeld wie die waarnemingen concreet heeft gedaan. Voor zover verweerder heeft willen verwijzen naar de bestuurlijke rapportage van 2 juni 2022 geldt daarvoor hetzelfde. Naar het oordeel van de rechtbank is dat onvoldoende, omdat het niet controleerbaar is.

Conclusie en gevolgen

8. De rechtbank zal het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren, omdat verweerder het besluit heeft genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid van de Awb.
9. De rechtbank zal het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren, omdat verweerder het besluit heeft genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb.
10. Omdat de beroepen gegrond zullen worden verklaard moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden. De griffier heeft uitsluitend in het beroep over de last onder dwangsom een griffierecht geheven. Het gaat om € 184,–.
11. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,– omdat de gemachtigde van eiser twee beroepschriften heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. De rechtbank heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat het gaat om samenhangende zaken, omdat materieel is voldaan aan het criterium neergelegd in het Bpb. [6] Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Over de proceskosten voor de bezwaarfase moet verweerder een beslissing geven in het besluit dat hij moet nemen ter uitvoering van deze uitspraak.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond;
  • vernietigt het besluit op bezwaar van 2 augustus 2022 (2022-014098);
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond;
  • herroept het besluit van 29 augustus 2022 (2022-049803);
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,– aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,– aan de gemachtigde van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H. ter Beek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 5:39
1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
2-4. […]
Artikel 7:12
1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
2-4. […]
Artikel 8:74
1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, houdt de uitspraak tevens in dat aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed door het bestuursorgaan.
2. […]
Artikel 8:75
1. De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar […] redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid […] zijn van toepassing. […] Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
2. […]
Besluit proceskosten bestuursrecht
Artikel 1
1. Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
b-g. […]
Artikel 2
1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;
b-g. […]
2-3. […]
Artikel 3
1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.

Voetnoten

1.. Artikel 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.. https://www.dji.nl/locaties/l/pi-leeuwarden
3.. https://www.dji.nl/locaties/l/pi-leeuwarden/informatie-voor-gedetineerden-en-hun-naasten
4.. Artikel 3:41 eerste lid van de Awb.
5.. Vergelijk rov. 2.3.1. van ECLI:NL:HR:2015:960.
6.. Artikel 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.