ECLI:NL:RBNNE:2023:2351

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
KL 10134940 \ CV EXPL 22-5428 (E)
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.Th.M. Zwart-Sneek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting huurovereenkomst standplaats op basis van duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak heeft de kantonrechter te Leeuwarden op 13 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] en de Gemeente Leeuwarden over de voortzetting van een huurovereenkomst voor een standplaats. [X] vorderde op grond van artikel 7:268 lid 2 BW dat zij de huurovereenkomst op eigen naam mocht voortzetten, omdat zij met haar grootouders een duurzame gemeenschappelijke huishouding had gevoerd. De Gemeente voerde verweer en stelde dat [X] niet voldeed aan de voorwaarden voor voortzetting van de huur.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat [X] sinds 2012 op de standplaats woont en dat zij na het overlijden van haar oma in 2021 bij haar opa in de woonwagen is ingetrokken. De rechter oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de duurzame gemeenschappelijke huishouding, mede gezien de sociale cohesie binnen de woonwagencultuur. De kantonrechter concludeerde dat [X] aan de voorwaarden van artikel 7:268 lid 2 BW voldeed en dat haar vordering tot voortzetting van de huurovereenkomst moest worden toegewezen.

De Gemeente werd in de proceskosten veroordeeld, zowel in conventie als in reconventie. De kantonrechter wees de vorderingen van de Gemeente af, wat betekende dat [X] de huurovereenkomst kon voortzetten onder dezelfde voorwaarden als met de overleden huurder was overeengekomen.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer: 10134940 \ CV EXPL 22-5428
Vonnis van 13 juni 2023
in de zaak van
[X],
wonende te [plaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [X] ,
gemachtigde: mr. S.J.M. Jaasma,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE LEEUWARDEN,
gevestigd te Leeuwarden,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: de Gemeente,
gemachtigde: mr. E.E. van der Kamp.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 december 2022
- de conclusie van antwoord in reconventie
- de mondelinge behandeling van 15 mei 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De opa van [X] , wijlen de heer [Y] , heeft op 5 december 1980 een huurovereenkomst gesloten met de Gemeente met betrekking tot de standplaats gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: de standplaats). Deze standplaats is gelegen op een standplaatsenterrein voor kermisexploitanten. De opa van [X] woonde samen met de oma van [X] in een woonwagen op de standplaats.
2.2.
[X] is in december 2012 samen met haar toenmalige partner in een caravan op de standplaats gaan wonen, naast de woonwagen waarin haar grootouders woonden. [X] en haar ex-partner hebben vervolgens twee kinderen gekregen: een dochter, geboren op [datum] , en een zoon, geboren op [datum] .
2.3.
Op [datum] is de oma van [X] overleden.
2.4.
Op 1 november 2021 heeft [X] zich op het adres van de standplaats ingeschreven.
2.5.
Op 12 maart 2022 is de opa van [X] overleden.
2.6.
Om voor een standplaats in aanmerking te kunnen komen hanteert de Gemeente als vereiste dat de standplaatshouder zijn of haar inkomsten voor tenminste 50 procent haalt uit kermisexploitatie, kenbaar te maken door middel van een jaarrekening. Er is een wachtlijst voor de standplaatsen.
2.7.
[X] exploiteert een lijntrekwagen alsmede een oliebollenkraam en staat al geruime tijd op de wachtlijst van de Gemeente voor een standplaats.
2.8.
Per e-mail van 9 mei 2022 heeft [X] de Gemeente verzocht om wijziging van het rekeningnummer voor de afschrijving van de huur van de standplaats en daarbij heeft zij haar eigen rekeningnummer opgegeven.
2.9.
In een onderhandse verklaring inzake de standplaats van 7 juli 2022 hebben de erfgenamen van de opa van [X] ten behoeve van [X] afstand gedaan van hun rechten en plichten inzake de standplaats.
2.10.
Per brief van 26 juli 2022 heeft de Gemeente aan [X] kenbaar gemaakt dat zij de met haar opa gesloten huurovereenkomst niet kan overnemen. Dit standpunt heeft de Gemeente herhaald tijdens een gesprek met [X] , haar ex-partner en haar toenmalige gemachtigde op 25 augustus 2022. Tijdens dat gesprek heeft de Gemeente verder aangegeven dat [X] op de vierde plek staat van de wachtlijst. De Gemeente heeft [X] tot slot verteld dat zij via de weg van de wachtlijst in aanmerking zou kunnen komen voor de standplaats als de personen op de eerste tot en met derde plaats van de wachtlijst afzien van het aanbod of niet voldoen aan de eis om ten minste 50 procent van hun inkomsten uit kermisexploitatie te behalen.

3.Het geschil in conventie en in reconventie

in conventie
3.1.
[X] vordert dat de kantonrechter zal bepalen dat zij op grond van artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de huurovereenkomst ten aanzien van de standplaats op eigen naam mag voortzetten, onder dezelfde voorwaarden als met de overleden huurder waren overeengekomen, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van deze procedure.
3.2.
De Gemeente voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [X] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [X] in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
De Gemeente vordert - samengevat - [X] te veroordelen om de standplaats te ontruimen op straffe van een dwangsom, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [X] in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen.
3.5.
[X] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de Gemeente, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van deze procedure.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling in conventie en in reconventie

4.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze hierna gezamenlijk beoordeeld worden.
Juridisch kader
4.2.
Op grond van artikel 7:268 lid 2 BW kan de persoon die in de woonruimte van de overleden huurder zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, binnen zes maanden na het overlijden van de huurder ten laste van de verhuurder vorderen dat hij de huur voortzet. Op grond van artikel 7:268 lid 3 BW wijst de rechter de vordering in ieder geval af als:
a. a) de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet;
b) de eiser vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur en;
c) de eiser niet een huisvestingsvergunning overlegt wanneer die vereist is.
4.3.
Degene die met een beroep op artikel 7:268 lid 2 BW voortzetting van de huur vordert, draagt de stelplicht, en bij een gemotiveerde betwisting ook de bewijslast, van de duurzame gemeenschappelijke huishouding. Bij de beantwoording van de vraag of een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat, moeten alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd. Volgens vaste rechtspraak zijn zowel objectieve factoren, zoals de duur van de gemeenschappelijke huishouding, als subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen, van belang. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van een kind en een ouder na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding. Daarbij kan mede betekenis toekomen aan het ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen ouder en kind. In de regel is sprake van een aflopende samenlevingssituatie. Bij de samenwoning van een grootouder en kleinkind geldt niet als uitgangspunt dat die situatie naar zijn aard aflopend is, maar wordt voor elke zaak aan de hand van de feitelijke omstandigheden beslist of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. [1]
Tijdigheid vordering
4.4.
De opa van [X] is op 12 maart 2022 overleden. Gelet op de in artikel 7:628 lid 2 BW opgenomen vervaltermijn van zes maanden betekent dit dat [X] haar vordering uiterlijk op 12 september 2022 moest indienen. [X] heeft op 12 september 2022 de dagvaarding door de deurwaarder laten betekenen aan de Gemeente. De kantonrechter stelt vast dat [X] haar vordering daarmee tijdig heeft ingesteld.
Hoofdverblijf en duurzame gemeenschappelijke huishouding
4.5.
Niet in geschil is dat [X] vanuit financieel oogpunt voldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. Daarnaast is niet aangevoerd dat een huisvestigingsvergunning is vereist of dat [X] daar niet voor in aanmerking zou kunnen komen. Daarmee zijn de in 4.2 onder b en c genoemde afwijzingsgronden niet van toepassing. Tussen partijen is in geschil de vraag of [X] haar hoofdverblijf heeft op de standplaats en de vraag of [X] een duurzame gemeenschappelijke huishouding met haar opa (en oma) heeft gehad.
4.6.
Vast staat dat [X] sinds 1 november 2021 formeel staat ingeschreven op het adres van de standplaats. De Gemeente heeft evenwel niet weersproken dat [X] reeds in 2012 samen met haar ex-partner (en later met haar kinderen) in een caravan op de standplaats is gaan wonen. [X] heeft gesteld dat zij na het overlijden van haar oma haar intrek heeft genomen bij haar opa in zijn woonwagen op de standplaats en dat zij tot op heden met haar kinderen werkelijk in deze woonwagen op de standplaats woont. [X] heeft deze stelling onderbouwd met schriftelijke verklaringen van haar ex-partner, vader en tante. Deze stelling heeft de Gemeente onvoldoende weersproken. Op grond van het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat [X] haar hoofdverblijf heeft op de standplaats.
4.7.
[X] heeft voorts gesteld dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met haar grootouders voerde. Zij heeft toegelicht dat ze haar gehele leven op het standplaatsenterrein aan de [adres] te [plaats] heeft gewoond en in 2012 met haar ex-partner in een caravan op de standplaats, naast de woonwagen van haar grootouders, is gaan wonen. Vanaf dat moment is zij feitelijk gaan samenleven met haar grootouders, hetgeen ook haar intentie was. Vervolgens zijn haar minderjarige kinderen daar geboren. Volgens [X] was er sprake van wederkerigheid en deelde zij de kosten voor de huishouding zoveel mogelijk naar draagkracht met haar grootouders. [X] heeft er tot slot op gewezen dat onderdeel van woonwagencultuur is om voor elkaar te zorgen en in familieverband met elkaar te wonen. De Gemeente heeft betwist dat [X] met haar grootouders een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde. De Gemeente heeft er daarbij op gewezen dat [X] - voorafgaand aan het overlijden van haar oma - feitelijk met haar gezin in een caravan naast haar grootouders woonde, waardoor het zwaartepunt van het
gezinsleven bij het eigen gezin van [X] lag. Volgens de Gemeente was het intrekken van [X] bij haar opa gericht op het verlenen van zorg en was er dus van wederkerigheid en duurzaamheid geen sprake.
4.8.
De kantonrechter stelt voorop dat het samenleven van [X] met haar grootouders moet worden beoordeeld in het licht van de woonwagencultuur waarvan hier sprake is. Deze woonwagencultuur wordt sterk bepaald door de sociale cohesie en door het samenleven in familieverband. [X] heeft ter onderbouwing van het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding een aantal verklaringen overgelegd van familieleden en andere bewoners van het standplaatsenterrein, die getuigen over de (jarenlange) samenwoning van haar en haar grootouders. De kantonrechter overweegt dat uit deze verklaringen blijkt dat [X] al 10 jaar samenleefde met haar grootouders op de standplaats, dat zij de laatste jaren meer voor haar grootouders is gaan zorgen en dat zij - na het overlijden van haar oma - met haar kinderen bij haar opa in de woonwagen is gaan wonen om voor hem te kunnen zorgen. Daarbij heeft [X] gesteld dat zij en haar gezin samen aten met haar grootouders, dat ze samen televisie keken en dat haar oma kookte en op haar dochter paste indien nodig, voor zo lang als dat kon. Ook heeft [X] gesteld dat zij de kosten voor de huishouding zoveel mogelijk naar draagkracht deelde met haar grootouders. Het lag op de weg van [X] om deze stellingen te onderbouwen met concrete en controleerbare feiten en omstandigheden, hetgeen [X] nauwelijks heeft gedaan. De kantonrechter heeft evenwel begrip voor het feit dat het in de woonwagencultuur nu eenmaal niet gebruikelijk is om, bijvoorbeeld aan de hand van betalingsbewijzen of met behulp van een kasboek/administratie, bij te houden en vast te leggen wie wat betaalt en voor wie. Naar het oordeel van de kantonrechter is het gelet op deze woonwagencultuur voldoende aannemelijk dat [X] (met haar gezin) en haar grootouders gezamenlijk aten, dat de oma van [X] indien nodig op haar dochter paste en dat kosten gezamenlijk werden gedragen. Daarmee is voldoende aannemelijk dat bij de samenwoning van [X] met haar grootouders sprake was van gemeenschappelijkheid en wederkerigheid. Hoewel na het overlijden van de oma van [X] de wederkerigheid is afgenomen vanwege de zorgbehoevendheid van de opa van [X] , is dit niet steeds het geval geweest. Het feit dat [X] pas na het overlijden van haar oma in 2021 met haar kinderen bij haar opa in zijn woonwagen is ingetrokken en daarvoor met haar gezin in een eigen caravan op de standplaats woonde, maakt het voorgaande naar het oordeel van de kantonrechter niet anders, omdat er voor het overlijden van de oma van [X] feitelijk ook al sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Los van de vraag wat de relevantie is van het feit dat het hier gaat om een huurovereenkomst voor de standplaats (waarop zowel een woonwagen als een caravan waren geplaatst) en niet voor de woonwagen.
4.9.
Ten aanzien van de duurzaamheid van de huishouding overweegt de kantonrechter als volgt. Uit de door [X] gestelde en met verklaringen onderbouwde feiten blijkt dat [X] (destijds samen met haar ex-partner) bewust bij haar grootouders op de standplaats is gaan wonen. [X] heeft onbetwist gesteld dat zij de familieband graag wilde voortzetten op het woonwagencentrum en dat de samenleving er enerzijds voor zorgde dat haar grootouders minder eenzaam waren en anderzijds dat zij kon blijven wonen op het woonwagencentrum. Op het moment van het overlijden van haar opa woonde [X] al bijna 10 jaar op de standplaats, eerst naast en met haar grootouders en na het overlijden van haar oma samen met haar kinderen bij haar opa in zijn woonwagen. Dit kan niet als tijdelijk worden bestempeld. Verder heeft [X] in de periode dat ze met haar grootouders samenleefde twee kinderen gekregen en is niet gebleken dat zij op enig moment het voornemen heeft gehad om elders te gaan wonen. Uit voornoemde bijzondere omstandigheden blijkt naar het oordeel van de kantonrechter dat de gemeenschappelijke huishouding van [X] met haar grootouders een duurzaam karakter had.
4.10.
Gelet op het voorgaande is voldoende komen vast te staan dat [X] aan de voorwaarden van artikel 7:268 lid 2 BW voldoet en dat zij daarmee in aanmerking komt voor voortzetting van de huur. De vordering van [X] in conventie zal dan ook worden toegewezen. Dit brengt mee dat de vordering van de Gemeente in reconventie zal worden afgewezen.
Proceskosten
in conventie
4.11.
De Gemeente is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [X] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
125,03
- griffierecht
86,00
- salaris gemachtigde
424,00
(2,00 punten × € 212,00)
Totaal
635,03
in reconventie
4.12.
De Gemeente is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [X] vastgesteld op € 199,00 (2,00 punten x factor 0,5 x € 199,00) ter zake van salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat [X] de huurovereenkomst ten aanzien van de standplaats gelegen aan de [adres] te [plaats] voortzet, onder dezelfde voorwaarden als met de overleden huurder waren overeengekomen;
5.2.
veroordeelt de Gemeente in de proceskosten, aan de zijde van [X] tot dit vonnis vastgesteld op € 635,03;
in reconventie
5.3.
wijst de vorderingen van de Gemeente af;
5.4.
veroordeelt de Gemeente in de proceskosten, aan de zijde van [X] tot dit vonnis vastgesteld op € 199,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.Th.M. Zwart-Sneek en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2023.
54374

Voetnoten

1.HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1281