ECLI:NL:RBNNE:2023:3409

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
14 augustus 2023
Zaaknummer
22-3149
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schadevergoeding voor mijnbouwschade aan woning in Groningen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, op 18 juli 2023, wordt het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke afwijzing van zijn aanvraag om schadevergoeding voor mijnbouwschade aan zijn woning beoordeeld. Eiser had een aanvraag ingediend bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) voor schadevergoeding als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Het IMG had de aanvraag gedeeltelijk afgewezen, maar na bezwaar had het IMG het besluit herroepen voor enkele schades, waarbij een schadevergoeding van € 4.315,48 was toegekend voor schades 2, 3, 6 en 11. Eiser was het niet eens met de afwijzing van schade 1 en de oordelen over schades 10, 12 en 13, en had een contra-expertise ingediend.

De rechtbank oordeelt dat het IMG terecht heeft geconcludeerd dat het niet bevoegd is om schade 1 te behandelen, omdat deze eerder door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) is behandeld. Voor de schades 10, 12 en 13 oordeelt de rechtbank dat het IMG het bewijsvermoeden heeft weerlegd, aangezien deskundigen hebben aangetoond dat deze schades niet het gevolg zijn van mijnbouwactiviteiten, maar van andere oorzaken zoals drogingskrimp.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond voor de schades 2, 3, 6 en 11, omdat de eerder toegekende schadevergoeding niet voldoende is voor herstel in de oude staat. De rechtbank bepaalt dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 7.169,11 voor deze schades, te vermeerderen met wettelijke rente. Daarnaast moet het IMG het griffierecht en de proceskosten aan eiser vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van schadeclaims in het kader van mijnbouwschade.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/3149

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], [eiser]

(gemachtigde: mr. A. Kwint),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, het Instituut

(gemachtigde: mr. S.O. Visch).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke afwijzing van diens aanvraag om vergoeding van schade aan zijn woning als gevolg van mijnbouwactiviteiten. gevolg
1.1.
Het Instituut heeft de aanvraag met het herziene besluit van 19 juli 2021
afgewezen. Met het bestreden besluit van 5 juli 2022 op het bezwaar van eiser heeft het Instituut het besluit van 19 juli 2021 herroepen ten aan zien van de schades 2, 3, 6 en 11. Het Instituut heeft geconcludeerd dat het voor deze schades het bewijsvermoeden niet is weerlegd en heeft voor deze schades een schadevergoeding van € 4.315,48 toegekend voor de vergoeding van schade, de wettelijke rente en bijkomende kosten. Voor de overige schades is het Instituut in het bestreden besluit bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Eiser heeft in beroep een contra-expertise ingediend van deskundige H. Plattje van A2 Experts (Plattje).
1.3.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. In reactie op de contra-expertise heeft het Instituut een aanvullend advies ingediend van deskundige P. Kleine van CED (Kleine).
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 24 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, Plattje als de deskundige van eiser, de gemachtigde van het Instituut en deskundige J.J. Timmer van CED (Timmer).

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de gedeeltelijke afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade aan de woning van eiser als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is voor zover het beroep van eiser betrekking heeft op de begroting van de herstelkosten voor de schades 2, 3, 6 en 11
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
4.1.
Op 30 december 2014 heeft de NAM een verzoek van eiser om schadevergoeding voor schade aan diens woning afgewezen omdat de schade niet het gevolg is van de gaswinning in Groningen.
4.2.
Op 15 oktober 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend bij de TCMG voor de vergoeding van schade aan zijn woning door mijnbouw.
4.3.
Op 17 september 2020 heeft deskundige R. Krijns van deskundigenbureau NIVRE (Krijns) in opdracht van het Instituut de woning van eiser geïnspecteerd.
4.4.
Op 9 november 2020 heeft Krijns een adviesrapport uitgebracht aan het
Instituut waarin de door eiser gemelde schades worden beoordeeld. Krijns concludeert dat de schades een andere oorzaak hebben dan trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Krijns concludeert verder dat schade 1 eerder is behandeld door de NAM en dat de oorzaak van schade 10, 12 en 13 is gelegen in krimp.
4.5.
Bij primair besluit van 5 januari 2021 heeft het Instituut onder verwijzing naar het adviesrapport van Krijns de aanvraag afgewezen.
4.6.
Op 20 januari 2021 heeft eiser een zienswijze ingediend naar aanleiding van het adviesrapport van Krijns.
4.7.
Bij het herziene primaire besluit van 19 juli 2021 is het Instituut bij de afwijzing van de aanvraag van eiser gebleven.
4.8.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar ingesteld.
4.9.
Op 10 februari 2022 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Op de hoorzitting heeft het Instituut deskundige Timmer verzocht een calculatie te maken voor de schades 2, 3, 6 en 11 ook heeft het Instituut verzocht hierbij het deskundigenrapport van de buren van eiser mee te nemen.
4.10.
Op 19 mei 2022 heeft Timmer een adviesrapport uitgebracht. In dit adviesrapport is de vergoeding voor de schades 2, 3, 6 en 11 begroot op € 3.287,08.
4.11.
Met het bestreden besluit van 5 juli 2022 op het bezwaar van eiser heeft het Instituut het besluit van 19 juli 2021 herroepen ten aan zien van de schades 2, 3, 6 en 11. Het Instituut heeft geconcludeerd dat voor deze schades het bewijsvermoeden niet is weerlegd. Om die reden heeft het Instituut voor deze schades een vergoeding van € 4.315,48 toegekend, waarvan € 3.287,08 voor de vergoeding van schade, € 183,40 voor wettelijke rente en € 845,- voor bijkomende kosten. Voor de overige schades is het Instituut in het bestreden besluit bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
5. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of het Instituut bevoegd is schade 1 te behandelen. Verder is in geschil of het Instituut erin is geslaagd het bewijsvermoeden te weerleggen voor de schades 10, 12 en 13. Tot slot komt eiser op tegen de hoogte van de schadevergoeding voor (het herstel van) schades 2, 3, 6 en 11 zoals het Instituut heeft begroot in het bestreden besluit. Deze geschilpunten bespreekt de rechtbank hieronder. Eiser heeft voorts in beroep geen grond aangevoerd tegen de afwijzing van de vergoeding voor schades 4, 5, 7, 8 en 9.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
6.2.
Volgens de vaste werkwijze van het IMG is het bewijsvermoeden weerlegd als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit. Deze werkwijze is aanvaardbaar geacht. [1]
6.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht. [2]
Schade 1
7. Schade 1 betreft een scheur in een betonnen buitenmuur.
7.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het Instituut ten onrechte niet is overgegaan tot het toekennen van een schadevergoeding voor schade 1 nu de schades zijn verergerd ten opzichte van de situatie zoals deze was ten tijde van de schademelding aan de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM). Eiser wijst ter onderbouwing naar de contra-expertise van Plattje.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat het Instituut terecht heeft geconcludeerd dat schade 1 eerder is behandeld door de NAM en dat het Instituut om die reden niet bevoegd is deze schade te behandelen. Het Instituut heeft zich hierbij kunnen baseren op de foto van schade 5 in het taxatierapport van Arcadis dat is opgesteld naar aanleiding van de schademelding van eiser bij de NAM en op de foto’s van schade 1 zoals opgenomen in het adviesrapport van Krijns. Uit die foto’s blijkt dat de schade, bestaande in een scheur in een betonnen buitenmuur, voor wat betreft locatie en omvang niet is gewijzigd ten opzichte van de schade zoals deze eerder is behandeld door de NAM. De rechtbank volgt dan ook niet de enkele stelling van de deskundige van eiser dat van een verergering sprake is, nu deze stelling verder niet is onderbouwd. De begroting van de herstelkosten voor de schade 1 door Plattje kan aan het voorgaande niet af doen. Het betoog van eiser slaagt niet.
Schades 10, 12 en 13
8. Deze schades betreffen scheuren in betonnen muren aan de buiten- en binnenzijde van de woning.
8.1.
Het Instituut concludeert in het bestreden besluit dat het bewijsvermoeden voor schades 10, 12 en 13 is weerlegd. Hiertoe baseert het Instituut zich op het adviesrapport van Krijns waarin is geconcludeerd dat de schade is veroorzaakt als gevolg van drogingskrimp en het verhardingsproces van het beton. Deskundige Timmer heeft deze schadeoorzaak ook onderschreven. De deskundigen hebben deze conclusie, aldus het Instituut, voldoende begrijpelijk en specifiek gemotiveerd. Het Instituut stelt zich op het standpunt dat de deskundigen hiermee met een voldoende mate van zekerheid een autonome oorzaak voor het ontstaan van deze schades hebben aangewezen.
8.2.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het Instituut het bewijsvermoeden voor de schades 10, 12 en 13 niet heeft weerlegd. Ter onderbouwing verwijst eiser naar het in beroep ingebrachte contra-expertise rapport van Plattje. Daarin concludeert Plattje dat combinatiebelastingen, bestaande in de invloed van veranderingen in de grondspanning van de bodem en trillingen veroorzaakt door mijnbouw, schade aan de starre bouwconstructie kunnen hebben veroorzaakt. Plattje licht toe dat als gevolg van bodemdaling door mijnbouw door de waterschappen peilaanpassingen worden gedaan, met grondbemaling als gevolg. Door deze grondbemaling verandert de grondspanning en treedt in de grond zetting op.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat het Instituut voor de schades 10, 12 en 13 een evident en aantoonbare andere uitsluitende oorzaak heeft aangewezen met de ingebrachte deskundigenrapporten. De door deskundigen aan het Instituut uitgebrachte adviezen zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende concludent en navolgbaar. De deskundigen wijzen als schadeoorzaak voor de scheuren in de betonnen muren het droging- en verhardingsproces van het beton aan. Timmer heeft tijdens de zitting erop gewezen dat dit een proces is dat zich nog gedurende 30 jaar na de bouw voltrekt.
8.4.
De rechtbank is van oordeel dat eiser geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de door de deskundigen aangewezen schadeoorzaak naar voren hebben gebracht. De rechtbank stelt vast dat de door eiser ingebrachte contra-expertise niet ingaat op door de deskundigen aangewezen schadeoorzaak. Plattje heeft enkel in algemene zin gesteld dat de woning is blootgesteld aan dynamische combinatiebelastingen, oftewel spanningen in de grond als gevolg van bodemdaling die tezamen met trillingen, in het geval van eiser een beving van 11,92 mm/s, tot schade aan de starre bouwconstructie van de woning kunnen hebben geleid. Van belang is verder dat het Instituut heeft gewezen op Kleine die concludeert dat van schade door zetting of zakking geen sprake is. Timmer heeft ter zitting toegelicht dat de woning gelet op diens betonnen constructie degelijk is gebouwd en geen zettingsachtige gebreken vertoond. In het geval van zetting is een scheurwijdte waar te nemen waarbij de delen ten opzichte van elkaar wijken. Dit is door eiser niet gemotiveerd weersproken. Het Instituut heeft verder toegelicht dat aangezien de schadeoorzaak niet is gelegen in zetting of zakking geen aanleiding is geweest de Notitie van Staalduinen en Everts ten grondslag te leggen aan het bestreden besluit. Om die reden kunnen de, naar eiser betoogde, onvolkomenheden in deze Notitie niet leiden tot de conclusie dat een gebrek kleeft aan het bestreden besluit.
8.5.
Het Instituut heeft verder op grond van de Praktische Uitwerking van 1 juli 2021 aan de hand van de SBR Trillingsrichtlijn bezien of de schade desalniettemin kan zijn veroorzaakt of verergerd door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten. De ABRvS heeft geoordeeld dat het Instituut deze Praktische Uitwerking mag hanteren voor toepassing van het wettelijk bewijsvermoeden. [3] Het Instituut wijst erop dat de berekende maximale trillingssnelheid 11,92 mm/s bedraagt (bij een overschrijdingskans van 1 %) als gevolg van de aardbeving bij Garmerwolde op 30 september 2014. De grenswaarde uit de SBR Trillingsrichtlijn van 34 mm/s (bij een overschrijdingskans van 1 %) voor betonnen wanden in niet-gevoelige gebouwen is hiermee niet overschreden. Het betoog van eiser, onder verwijzing naar deskundige Plattje, dat het Instituut een grenswaarde van 8,5 mm/s dient te hanteren slaagt niet, nu deze stelling niet is voorzien van een onderbouwing. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het Instituut terecht heeft geconcludeerd dat de schade niet is ontstaan of verergerd door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten.
8.6.
Gelet op het voorgaande is rechtbank van oordeel dat het Instituut het bewijsvermoeden heeft weerlegd ten aanzien van de schades 10, 12 en 13. Het betoog van eiser slaagt niet.
Herstelkosten schades 2, 3, 6 en 11
9. Het Instituut stelt zich verder, in beroep en onder verwijzing naar deskundige Kleine, op het standpunt dat voor het herstel van de schades 2, 3, 6, en 11 op grond van de Praktische Uitwerking Tijdelijke wet Groningen voor Deskundigen een aanvullend bedrag dient te worden begroot ten opzichte van het bedrag dat is toegekend in het bestreden besluit. Voor het herstel in oude staat dient in het verband met het voorkomen van kleurverschil eveneens de gehele ruimte te worden gesausd. Op basis van het calculatiemodel komt deskundige Kleine tot de volgende bedragen voor het aanvullend herstel: € 1.290,79 voor schade 2, € 913,12 voor schade 3, € 1235,41 voor schade 6 en € 442,72 voor schade 11. Eiser heeft op de zitting erkend dat het Instituut hiermee volledig aan diens gronden voor wat betreft de hoogte van de herstelkosten van de schades 2, 3, 6 en 11 tegemoetkomt. De rechtbank ziet hiertoe aanleiding het beroep gegrond te verklaren en door zelf te voorzien alsnog te bepalen dat eiser een hoger bedrag vergoed krijgt voor de schades 2, 3, 6 en 11. Het betoog van eiser slaagt.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond omdat de herstelkosten die het Instituut heeft begroot niet voldoende zijn voor het herstel in de oude toestand. Dit betekent dat eiser een aanvullend bedrag voor de herstelkosten van schades 2, 3, 6 en 11 krijgt toegekend. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover daarin de vergoeding van schade 2, 3, 6 en 11 is bepaald op € 3.287,08 en de wettelijke rente op € 183,40. De rechtbank hecht eraan op te merken dat de vergoeding van bijkomende kosten in het bestreden besluit ter hoogte van € 845 hiermee in stand blijft.
11. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing en bepaalt dat het Instituut aan eiser een bedrag van € 7.169,11 dient te vergoeden voor het herstel van de schades 2, 3, 6 en 11, door het Instituut te vermeerderen met de wettelijke rente.
12. Omdat het beroep gegrond is moet het Instituut het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het Instituut moet deze vergoeding betalen.
12.1.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijg eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674,-.
12.2.
Ook ontvangt eiser een vergoeding voor de gemaakte deskundigenkosten. Eiser heeft hiervoor twee facturen van A2 Experts overgelegd voor een totaal bedrag van € 689,70 en € 919,60, tezamen een bedrag van € 1.609,30. Deze kosten komen ook voor vergoeding in aanmerking. De totale proceskostenvergoeding bedraagt daarmee € 3.283,30.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 5 juli 2022 voor zover daarin is beslist dat de schadevergoeding € 3.287,08 bedraagt en de wettelijke rente € 183,40;
- bepaalt dat de schadevergoeding € 7.169,11 bedraagt, te vermeerderen met de wettelijke rente en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
- bepaalt dat het Instituut het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het Instituut tot betaling van € 3.283,30 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. D.A. Bekking, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de AbRvS van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631.
2.Zie onder meer de uitspraak van de AbRvS van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4250.
3.Zie de uitspraak van de AbRvS van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631.