ECLI:NL:RBNNE:2023:409

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 januari 2023
Publicatiedatum
8 februari 2023
Zaaknummer
C/18/219186 / JE RK 22-774
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beschikking tot ondertoezichtstelling van een ongeboren kind in het kader van jeugdbescherming

In deze beschikking heeft de kinderrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 18 januari 2023 geoordeeld over het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om het ongeboren kind van de moeder onder toezicht te stellen. De procedure is gestart met een verzoekschrift van de Raad, ontvangen op 16 december 2022, waarin werd verzocht om een ondertoezichtstelling voor de duur van één jaar. De moeder, die zwanger is en op 11 april 2023 uitgerekend, heeft een problematische voorgeschiedenis, waaronder een ongecontroleerde zwangerschap van haar inmiddels elf maanden oude dochter, [kind 2]. De Raad heeft ernstige zorgen over de opvoedingsvaardigheden van de moeder, haar psychische stabiliteit en de onveilige leefomstandigheden waarin zij en haar kinderen zich bevinden. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 januari 2023 zijn de moeder, de vertegenwoordiger van de Raad, en de vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling (GI) gehoord. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de moeder onvoldoende inzicht heeft in haar problemen en dat er een ernstige bedreiging is voor de ontwikkeling van het ongeboren kind. De kinderrechter heeft besloten dat het ongeboren kind onder toezicht wordt gesteld van de GI, maar dat deze ondertoezichtstelling pas ingaat bij de geboorte van het kind, in overeenstemming met de wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaakgegevens: C/18/219186 / JE RK 22-774
datum uitspraak: 18 januari 2023

Beschikking over de ondertoezichtstelling in de zaak van

de Raad voor de Kinderbescherming,

regio Noord-Nederland, locatie Groningen,
hierna te noemen: de Raad,
die betrekking heeft op

het thans ongeboren kind [achternaam] ,

hierna te noemen: het ongeboren kind.
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:

[de moeder]

die woont in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder.
De kinderrechter merkt als informant aan:

Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,

gevestigd te Groningen,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).

Het procesverloop

Deze procedure is ingeleid met een verzoekschrift met bijlagen van de Raad, dat de kinderrechter heeft ontvangen op 16 december 2022. De Raad heeft een ondertoezichtstelling van het ongeboren kind verzocht voor de duur van één jaar.
Op 2 januari 2023 heeft de kinderrechter een brief van de moeder ontvangen.
Het verzoek van de Raad is mondeling behandeld op 3 januari 2023. De kinderrechter heeft toen gesproken met de moeder, de heer J. Zijlstra, die de Raad vertegenwoordigt, en mevrouw R. Vijftigschild en mevrouw T. van Gennep, die de GI vertegenwoordigen.
Ten slotte is bepaald dat deze beschikking wordt gegeven.

De feiten

De kinderrechter kan bij de beoordeling van het verzoek uitgaan van de volgende feiten die blijken uit de onweersproken gebleven inhoud van het verzoekschrift van de Raad en de daarop tijdens de mondelinge behandeling gegeven toelichting.
De moeder is zwanger van haar nog ongeboren kind en is op 11 april 2023 uitgerekend. De moeder staat onder controle van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) in combinatie met de Psychiatrie, Obstetrie en Pediatrie-poli (POP-poli) vanwege haar psychosociale problematiek.
In januari 2022 zijn moeder en haar inmiddels ex-partner in beeld gekomen bij verschillende organisaties, zoals Veilig Thuis, de politie en Mensenwerk Hogeland. Moeder heeft binnen de relatie met haar ex-partner (tevens biologisch vader van het ongeboren kind) een dochter, de nu elf maanden oude [kind 2] gekregen. [kind 2] is geboren na een ongecontroleerde zwangerschap. Ouders weigerden controle door een verloskundige en kraamzorg, waarna melding is gedaan bij Veilig Thuis. De ouders woonden met [kind 2] in een camper en hadden geen vaste verblijfplaats. De Raad had ernstige zorgen over de verontrustende houding van ouders ten aanzien van hulpverleners, medische zorg, gemeente/overheid en dergelijke. Beide ouders hebben aangegeven te kampen met (ernstige) problematiek waarvoor zij geen hulpverlening hebben gezocht dan wel ontvangen. De Raad is tot de conclusie gekomen dat het de ouders ontbrak aan inzicht over wat hun persoonlijke problemen betekenen voor hun handelen als ouders. [kind 2] is daarom op verzoek van de Raad bij beschikking van 12 mei 2022 door de kinderrechter onder toezicht gesteld van de GI.
De Raad had grote zorgen over of moeder kan aansluiten bij wat een baby nodig heeft, de huisvesting van moeder en [kind 2] en de (vermoedelijk ongelijke) relatie tussen moeder en ex-partner. Op het moment dat de relatie van de ouders (kortdurend) verbroken was, is de moeder met [kind 2] naar haar ouders gegaan. Er zijn vervolgens veiligheidsafspraken met moeder gemaakt. Onderdeel daarvan was dat moeder voorlopig met [kind 2] bij haar ouders zou verblijven. Tegen de veiligheidsafspraken in is moeder vertrokken met [kind 2] . Vermoedelijk is zij door haar ex-partner opgehaald met de camper. Moeder en [kind 2] zijn vervolgens uit het zicht van haar ouders en de GI verdwenen. Daarin heeft de GI aanleiding gezien om een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [kind 2] aan de rechtbank te vragen. Die spoedmachtiging is verleend. Bij beschikking van 13 juli 2022 van deze rechtbank is de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing bekrachtigd.
De relatie tussen de ouders is medio september 2022 opnieuw verbroken. De moeder is toen met [kind 2] teruggekeerd, waarna [kind 2] in een crisis pleeggezin is geplaatst. [kind 2] verblijft daar sinds 29 september 2022. Moeder heeft omgang met [kind 2] van één uur per week op het kantoor van de GI. De GI heeft waargenomen dat moeder zeer zorgelijke uitspraken doet over haar dochter en haar pedagogisch inzicht. Moeder wilde niet terug naar haar ouders en stond evenmin open voor een verblijf in de crisisopvang [locatie en plaats] . Zij heeft vervolgens enige tijd afwisselend op straat en in diverse hotels in Groningen verbleven. Momenteel verblijft moeder in crisisopvang [locatie en plaats] .
De ex-partner van moeder is met onbekende bestemming vertrokken. Hij staat niet meer op een adres in Nederland ingeschreven in de Basisregistratie Personen. De moeder heeft kenbaar gemaakt dat haar ex-partner een contactverbod van drie maanden opgelegd heeft gekregen. De moeder is gefocust op (het vinden van) haar ex-partner. Ze wil dat verschillende instanties naar hem op zoek gaan en dat een rechtszaak tegen hem wordt aangespannen.
Op 16 november 2022 heeft de GI een melding gedaan bij de Raad over het ongeboren kind van moeder met een verzoek tot onderzoek. De Raad heeft dat onderzoek verricht. In de resultaten van dat onderzoek heeft de Raad aanleiding gezien de kinderrechter te verzoeken het ongeboren kind van moeder onder toezicht te stellen van de GI.

De beoordeling

Waar gaat het in deze zaak om?
De kinderrechter zal in deze beschikking het verzoek van de Raad beoordelen om het ongeboren kind van de moeder onder toezicht te stellen van de GI voor de duur van één jaar.
Wat vindt de Raad dat de kinderrechter moet beslissen?
De Raad vindt dat het ongeboren kind van de moeder voor één jaar onder toezicht moet worden gesteld van de GI waarbij de jeugdbeschermer van [kind 2] ook de jeugdbeschermer van het ongeboren kind wordt. De Raad is van mening dat er sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van het ongeboren kind. De bedreiging is gelegen in de ernstige en persoonlijke problematiek van moeder. Moeder heeft geen vaste woon- en verblijfplaats. Volgens de Raad is sprake van verward en agressief gedrag van moeder, om welke reden de Raad zorgen heeft over haar psychisch functioneren. Ook heeft de Raad ernstige zorgen over de opvoedingsvaardigheden van moeder, het gebrek aan stabiliteit, het oog hebben voor wat een jong kind nodig heeft en de afwerende houding richting de hulpverlening. Door de bij tijd en wijlen weigerachtige en ambivalente houding van moeder acht de Raad hulpververlening in het vrijwillig kader niet toereikend. De Raad hoopt dat moeder in de crisisopvang blijft of naar een andere passende woonplek zal gaan. De Raad acht het risico echter aannemelijk dat moeder, gezien haar onrust, de crisisopvang zal verlaten.
Wat vindt de moeder van het verzoek?
De moeder heeft toegelicht dat zij in een moeilijke situatie zit. De moeder verblijft in de crisisopvang. Ze heeft daar haar plek gevonden en ze wil er graag blijven wonen. De moeder heeft behoefte aan rust, wat voor haar betekent dat er niet te veel hulpverleners bij haar betrokken moeten zijn. Moeder vindt het moeilijk om hulp te vragen, wel kan ze haar zorgen kwijt bij haar begeleiders en de GI. De moeder mist [kind 2] . Moeder zegt dat ze beseft dat ze het in het verleden niet altijd goed heeft gedaan. Ze wil haar ex-partner vinden en met hem in gesprek omdat hij ook verantwoordelijk is voor deze situatie en zij samen ouders zijn van [kind 2] en het ongeboren kind.
Wat vindt de GI van het verzoek?
De GI vindt het positief dat de moeder stappen heeft gemaakt, zowel in de omgang met [kind 2] als met betrekking tot haar woonsituatie. De GI vindt het belangrijk dat het goed blijft gaan en de positieve lijn wordt voortgezet. Door middel van een ondertoezichtstelling kan er hulp worden geboden aan de moeder, het ongeboren kind en kan het perspectief van het ongeboren kind wordt onderzocht.
Wat vindt de kinderrechter?
De kinderrechter stelt bij de beoordeling van het verzoek voorop dat de wet in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) drie cumulatieve voorwaarden stelt voor een ondertoezichtstelling. Die voorwaarden komen, samengevat weergegeven, erop neer dat (i) een kind in zijn/haar ontwikkeling ernstig moet worden bedreigd, (ii) de zorg die nodig is om de ontwikkelingsbedreiging weg te nemen door de ouder(s) niet of niet in voldoende mate wordt geaccepteerd en (iii) de verwachting moet bestaan dat binnen een voor het kind en zijn/haar ontwikkeling aanvaardbare termijn de ouders of de ouder die het gezag uitoefent, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding zelf weer aankan.
De kinderrechter heeft het onderzoeksrapport van de Raad gelezen en heeft geluisterd naar wat de moeder, de Raad en de GI tijdens de mondelinge behandeling hebben verteld. Daaruit komt naar voren dat moeder een belaste voorgeschiedenis heeft. Zo is moeder bevallen van [kind 2] na een ongecontroleerde zwangerschap, is ze met haar ex-partner en [kind 2] vertrokken met een camper naar het buitenland, heeft ze zich aan het zicht van de GI onttrokken en heeft ze enige tijd op straat geleefd toen zij al zwanger was van het ongeboren kind. Er is een gebrek aan stabiliteit in het leven van moeder door het ontbreken van een vaste woonplek en zorgen over haar psychische instabiliteit. De moeder vindt het moeilijk om hulpverlening toe te laten in haar leven. Zij voelt zich niet altijd begrepen. Als gevolg daarvan heeft de moeder een ambivalente houding richting de hulpverlening. Die hulpverlening heeft de moeder wel nodig omdat sprake is van persoonlijke problematiek bij de moeder, waar nog onvoldoende zicht op is en waar diagnostisch onderzoek naar moet plaatsvinden.
Moeder is erg onrustig en het ontbreekt haar aan inzicht in haar handelen en wat dit betekent voor haar ongeboren kind. Bij de moeder is sprake van onvoldoende probleembesef. De moeder richt zich op dit moment tot instanties om haar ex-partner te traceren. Hierin lijkt zij de grip op de realiteit verloren te hebben. De vasthoudendheid van moeder in haar zoektocht, haar focus daarop en de weerslag die dat heeft op haar persoonlijke functioneren, maken dat er grote zorgen zijn over de rust en de veiligheid die het ongeboren kind nodig heeft. Daar komt bij dat er ernstige zorgen zijn over de opvoedvaardigheden van moeder en over de vraag of de moeder voldoende oog heeft voor wat een jong kind nodig heeft.
Het voorgaande brengt met zich dat er ernstige zorgen zijn over de opvoedsituatie waar het ongeboren kind na de geboorte in terecht zal komen. Het ongeboren kind is volledig afhankelijk van zijn verzorgers / opvoeders en daarmee uiterst kwetsbaar. Op grond van het voorgaande komt de kinderrechter tot de slotsom dat het ongeboren kind in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd.
De kinderrechter stelt de volgende ontwikkelingsbedreigingen vast waar in ieder geval aan gewerkt dient te worden:
- de baby groeit niet op in een veilige, stabiele en pedagogisch affectieve opvoedingsomgeving
met een beschikbare ouder/opvoeder;
- de baby wordt belast met persoonlijke problematiek van moeder (en vader);
- de problematiek van moeder is onduidelijk en passende hulpverlening ontbreekt.
De moeder heeft recent hulpverlening toegelaten. De samenwerking met de GI in het kader van de ondertoezichtstelling van [kind 2] is op dit moment goed en moeder heeft ingestemd met een crisisplaatsing bij de Wender. Dat is een grote stap voor moeder geweest en dat valt moeder te prijzen. Toch blijft de situatie broos. Moeder heeft gedurende langere tijd alle hulpverlening afgehouden. Zij vindt het moeilijk om hulpverleners te vertrouwen. Daarnaast vindt moeder hulp vragen lastig en geeft zij er de voorkeur aan het zelf te willen oplossen. Gelet op haar houding kan op dit moment niet worden aangenomen dat moeder de hulpverlening zal (blijven) accepteren die haar aangeboden wordt (ook voor haar eigen problematiek) en die hulpverlening ook daadwerkelijk kan benutten. Tegen die achtergrond komt de kinderrechter tot de conclusie dat hulpverlening in het vrijwillig kader op dit moment niet volstaat, omdat moeder onvoldoende in staat is die hulpverlening te benutten.
De kinderrechter heeft wel de gerechtvaardigde verwachting dat de moeder de zorg voor het ongeboren kind binnen een voor het ongeboren kind aanvaardbare termijn zelf kan dragen. Dit zal echter binnen de ondertoezichtstelling moeten blijken.
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat aan de eisen die de wet stelt in artikel 1:255 BW voor toewijzing van de verzochte ondertoezichtstelling is voldaan. De Raad heeft de kinderrechter met een beroep op artikel 1:2 BW verzocht de ondertoezichtstelling aan te laten vangen vanaf de datum van deze beschikking. De kinderrechter is echter van oordeel dat een ongeboren kind in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel niet als geboren kan worden aangemerkt ingevolge artikel 1:2 BW en de ondertoezichtstelling pas kan aanvangen bij de geboorte van het ongeboren kind. De kinderrechter overweegt hiertoe als volgt.
Artikel 1:2 BW luidt:
“Het kind waarvan een vrouw zwanger is wordt als reeds geboren aangemerkt, zo dikwijls zijn belang dit vordert. Komt het dood ter wereld, dan wordt het geacht nooit te hebben bestaan”.
Dit artikel strekt ertoe, gelet op zijn ontstaansgeschiedenis, de vermogensrechtelijke aanspraken van de ongeborene te beschermen en niet om andere niet-vermogensrechtelijke belangen.
Hierbij moet een gezichtspunt zijn dat uit rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat artikel 2 EVRM, dat het recht op leven beschermt, niet het recht op leven beschermt van een foetus (zie hiervoor: Europese Commissie voor de Rechten van de Mens 13 mei 1980, 8416/78
WP vs. Verenigd Koninkrijken EHRM 8 juli 2004, 53924/00;
Vo vs. Frankrijk). Het EHRM onderscheidt een moeder en haar ongeboren kind niet als twee afzonderlijke menselijke wezens die ieder als afzonderlijk persoon een gelijkwaardig recht op bescherming van het leven hebben. De rechtspraak van het EHRM getuigt ervan dat, behoudens voor zover een lidstaat iets anders bij wet heeft geregeld, het recht op leven alleen toekomt aan een persoon
nade geboorte.
Uit een en ander trekt de kinderrechter de conclusie dat een ongeboren kind op de voet van artikel 1:2 BW weliswaar als geboren kan worden aangemerkt als het gaat om zijn vermogensrechtelijke aanspraken, maar dat deze bepaling geen betekenis heeft buiten het vermogensrecht. Als hierover al anders zou kunnen worden geoordeeld, dan geldt dat het EHRM een gelijkwaardige positie van de moeder en haar ongeboren kind zonder daarop gerichte nationale wetgeving van een lidstaat, niet erkent. In dit verband wordt verwezen naar rechtspraak van het EHRM (EHRM 8 juli 2004, 53924/00;
Vo vs. Frankrijk), waarin wordt overwogen:
‘84. At European level, the Court observes that there is no consensus on the nature and status of the embryo and/or foetus (see paragraphs 39-40 above), although they are beginning to receive some protection in the light of scientific progress and the potential consequences of research into genetic engineering, medically assisted procreation or embryo experimentation. At best, it may be regarded as common ground between States that the embryo/foetus belongs to the human race. The potentiality of that being and its capacity to become a person – enjoying protection under the civil law, moreover, in many States, such as France, in the context of inheritance and gifts, and also in the United Kingdom (see paragraph 72 above) – require protection in the name of human dignity, without making it a “person” with the “right to life” for the purposes of Article 2. The Oviedo Convention on Human Rights and Biomedicine, indeed, is careful not to give a definition of the term “everyone”, and its explanatory report indicates that, in the absence of a unanimous agreement on the definition, the member States decided to allow domestic law to provide clarification for the purposes of the application of that Convention (see paragraph 36 above). (…)’
Uit een en ander volgt daarom dat kinderbeschermingsmaatregelen genomen vóór de geboorte, pas bescherming bieden aan een kind ná zijn geboorte. De kinderrechter zal daarom het ongeboren kind onder toezicht stellen vanaf de dag van de geboorte.
Een en ander brengt met zich dat wordt beslist als volgt.

De beslissing

De kinderrechter:
stelt het ongeboren kind onder toezicht van de GI voor de duur van een jaar vanaf de dag van de geboorte;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. W. Huizing, (kinder)rechter, bijgestaan door de griffier en in het openbaar uitgesproken en ondertekend door de rolrechter op 18 januari 2023.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak.
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet door tussenkomst van een advocaat worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
LG