ECLI:NL:RBNNE:2024:1448

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
23-027221
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie

Op 3 april 2024 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, uitspraak gedaan in een zaak waarin een beroep is ingesteld op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC). De zaak betreft een beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging van een confiscatiebevel dat door het Landgericht Kleve in Duitsland was opgelegd. De veroordeelde, geboren in 1988 en thans gedetineerd, heeft beroep aangetekend tegen de beslissing van de officier van justitie die de erkenning en tenuitvoerlegging van het Duitse bevel heeft goedgekeurd. De verdediging voerde aan dat er sprake was van een manifeste schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een onpartijdig gerecht, omdat de veroordeelde en zijn advocaat niet over alle relevante stukken beschikten tijdens de procedure in Duitsland.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep tijdig en juist was ingesteld en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De rechtbank overwoog dat de toetsing van het beroep plaatsvond op basis van de Europese verordening en de WWETGC. De verdediging had verzocht om aanhouding van de behandeling om het openbaar ministerie in staat te stellen overleg te voeren met de Duitse autoriteiten, maar de rechtbank wees dit verzoek af. De rechtbank concludeerde dat de veroordeelde in Duitsland de mogelijkheid had gehad om zich te verdedigen en dat het onherroepelijke vonnis de basis vormde voor de erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek tot aanhouding af. De beslissing werd genomen door een meervoudige raadkamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters betrokken waren, en in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
raadkamernummer 23-027221
cjib-zaaknummer 9072 5423 0000 0263
Beslissing van de meervoudige raadkamer op het beroep op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie, ingesteld door

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats] , zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats,
thans gedetineerd in het [adres] , hierna te noemen: veroordeelde,
raadsman mr. R. Malewicz, advocaat te Amsterdam.

Procesverloop

Op 2 november 2023 is bij akte beroep ingesteld tegen de op 14 juni 2023 door de officier van justitie genomen beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging van een op 2 december 2020 door het Landgericht Kleve (Duitsland) opgelegde beslissing tot confiscatie van een bedrag van 3.682.869,19, waarbij aan Nederland verzocht is 3.682.504,87 te innen.
De raadsman en de officier van justitie hebben, deels schriftelijk, hun standpunten uiteengezet en diverse stukken ingebracht. De mondelinge behandeling heeft op 20 maart 2024 plaatsgevonden. Veroordeelde is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. Malewicz. Het openbaar ministerie werd bij de behandeling vertegenwoordigd door
mr. A.J. Kemkers.

Motivering

1. Het beroep is ingesteld op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC).
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, is de bevoegde instantie voor de behandeling van het beroep.
2. Het beroep is tijdig en juist ingesteld.
3. De toetsing van het beroep vindt plaats op grond van de op 19 december 2020 in werking getreden Verordening (EU) 2018/1805 van het Europees parlement en de Raad van 14 november 2018 (hierna ook te noemen: Verordening 2018/1805) en op grond van het op 19 december 2020 in werking getreden artikel 39 van de WWETGC.
4. Als uitgangspunten voor de beoordeling van een beroep op grond van artikel 39 van de WWETGC gelden:
de rechtbank moet toetsen of de officier van justitie in redelijkheid tot zijn beslissing tot erkenning heeft kunnen komen;
de officier van justitie mag bij zijn beoordeling niet treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen;
de rechtbank mag bij haar beoordeling evenmin treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen.
5. De verdediging heeft een beroep gedaan op de facultatieve weigeringsgrond van artikel 19, eerste lid onder h, van de Verordening 2018/1805 omdat er sprake is van een manifeste schending van artikel 47 van het Handvest van de Europese Unie en van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het gaat daarbij om met name het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, het recht op een onpartijdig gerecht en de rechten van de verdediging. De verdediging stelt dat veroordeelde en zijn advocaat niet de beschikking hadden over de onderliggende stukken. Pas na de zitting en na de Revision bleek dat de inhoud van een server niet was uitgewerkt, noch onderdeel uitmaakte van de stukken voor de inhoudelijke behandeling. Dit terwijl juist de inhoud van die server de grondslag voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou moeten hebben gevormd. De veroordeelde heeft ruim na zijn veroordeling de beschikking gekregen over de inhoud van de server en heeft op basis van die gegevens berekend dat de (bruto) omzet van de verkoop van de in het vonnis aangegeven stoffen aanzienlijk lager was dan het bedrag waartoe hij is veroordeeld. Veroordeelde heeft meerdere malen geprobeerd het Duitse openbaar ministerie te laten reageren op zijn bevindingen die hij met stukken en reacties van deskundigen daar gemotiveerd heeft neergelegd. Daarop is geen enkele reactie gekomen.
6. De verdediging heeft de rechtbank verzocht de behandeling aan te houden zodat het openbaar ministerie overleg kan voeren met de Duitse officier van justitie teneinde te verifiëren of het door veroordeelde gestelde juist is, zodat de uitkomst van dat overleg meegewogen kan worden in deze procedure.
7. De officier van justitie heeft gesteld dat het beginsel van wederzijds vertrouwen meebrengt dat de verschillende lidstaten elkaars beslissingen zonder nadere toetsing erkennen. Veroordeelde heeft zich tijdens de procedure in Duitsland kunnen verweren en werd daarbij bijgestaan door een raadsman. De beslissing is inmiddels onherroepelijk. Er zijn een beperkt aantal weigeringsgronden en geen van deze gronden is van toepassing in deze zaak. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
9. In artikel 19, eerste lid aanhef en onder h, Verordening 2018/1805 is vastgelegd dat het mogelijk is om een confiscatiebevel niet te erkennen en niet ten uitvoer te leggen wanneer op basis van specifieke en objectieve gegevens aan te nemen is dat tenuitvoerlegging zou leiden tot een manifeste schending van een in het Handvest vervat grondrecht, met name het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, het recht op een onpartijdig gerecht en de rechten van de verdediging. Mocht de officier van justitie deze weigeringsgrond overwegen, zo bepaalt lid 2 van dit artikel, dan moet er overleg plaatsvinden met de uitvaardigende autoriteit en kan de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit verzoeken alle benodigde gegevens te verstrekken. Dit benadrukt dat het verzoek tot erkenning niet lichtvaardig terzijde kan worden geschoven. Zoals ook in overweging 34 van de Verordening 2018/1805 is aangegeven, gaat het hierbij immers om een uitzondering op het binnen de Unie geldende onderling vertrouwen en op de veronderstelling dat alle lidstaten zich houden aan het recht van de Unie, met name de grondrechten.
10. Veroordeelde is aanwezig geweest bij het in Duitsland gevoerde proces, bijgestaan door een advocaat, en heeft zich daarmee kunnen verdedigen tegen de aanklachten. Veroordeelde had de mogelijkheid tot het instellen van beroep na het uitspreken van het vonnis. Van deze mogelijkheid heeft hij, zo begrijpt de rechtbank uit de pleitaantekeningen van zijn raadsman, ook gebruik gemaakt. Daarmee is voldaan aan de in artikel 47 van het Handvest en in artikel 6 van het EVRM genoemde grondrechten. Dat in Nederland op een andere wijze geprocedeerd wordt en/of dat de hoogte van het te ontnemen bedrag op een andere wijze wordt berekend, doet hieraan niet af. Ook de stelling dat de berekening van het te ontnemen bedrag plaats had moeten vinden op basis van bewijsmateriaal dat ten tijde van de procedures in Duitsland niet beschikbaar was, maakt dit niet anders.
11. De rechtbank ziet geen redenen de zaak aan te houden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen bij de Duitse autoriteiten te verifiëren of de stellingen van veroordeelde juist zijn. Het hierboven geschetste vertrouwensbeginsel maakt dat het onherroepelijk geworden vonnis de grondslag vormt voor de erkenning en tenuitvoerlegging. De officier van justitie had niet en heeft niet de verplichting om bij de Duitse autoriteiten informatie in te winnen over het wel of niet beschikbaar zijn van bepaalde bewijsmiddelen tijdens de in Duitsland gevoerde procedures.
12. De rechtbank verwerpt op grond van het vorenstaande het gevoerde verweer. Nu de rechtbank ook ambtshalve geen weigeringsgronden aanwezig acht, zal zij het ingestelde beroep ongegrond verklaren.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek tot aanhouding van de behandeling af.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 3 april 2024 door mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter, mr. K. Post en mr. N.A. Vlietstra, rechters,
in tegenwoordigheid van T.L. Komrij, griffier.