ECLI:NL:RBNNE:2024:1728

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 mei 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
23/1583
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake weigering omgevingsvergunning voor woninguitbreiding en verbouwing in Groningen

Op 3 mei 2024 heeft de Rechtbank Noord-Nederland een tussenuitspraak gedaan in de zaak tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen. Eiser had een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het uitbreiden van een woning en het verbouwen van een pand aan de Kuipersplaats in Groningen. Het college weigerde deze aanvraag op 6 maart 2023, met als argument dat het bouwplan niet voldeed aan de redelijke eisen van welstand en in strijd was met het bestemmingsplan. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 20 maart 2024 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door een architect en een medewerker. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom geen sprake was van gelijke gevallen ten aanzien van andere panden in de omgeving. De rechtbank heeft het college de gelegenheid gegeven om het gebrek in de motivering te herstellen binnen zes weken na de tussenuitspraak. De rechtbank heeft de verdere beslissing aangehouden tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/1583

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen

(gemachtigde: R. van Houdt, L. de Vries en S. Khoei).

Inleiding

1. In deze tussenuitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van zijn aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het uitbreiden van een woning en het verbouwen van het pand op het adres [adres] te Groningen.
1.1.
Het college heeft deze aanvraag met het bestreden besluit van 6 maart 2023 geweigerd.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 20 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen, eiser met de heer [naam 2], architect en de heer [naam 1], medewerker van eiser en de gemachtigden van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser heeft op 9 mei 2022 een aanvraag ingediend voor het verbouwen van het pand aan de [adres] te [plaats]. De aanvraag ziet op de activiteiten bouwen, slopen en handelen in strijd met het bestemmingsplan.
2.1.
Ter plaatse golden ten tijde van het bestreden besluit de bestemmingsplannen ‘Binnenstad’, ‘Facetherziening Parkeren’, ‘Herziening bestemmingsregels Wonen’ en ‘ Herziening Bestemmingsregels Wonen 2’. Voor de locatie gold de enkelbestemming ‘Centrum -1 met de functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 3.1’ en de dubbelbestemmingen ‘Waarde – Archeologie 1’ en ‘Waarde – Beschermd Stadsgezicht’.
2.2.
Per brief van 31 mei 2022 heeft het college eiser geïnformeerd dat op zijn aanvraag de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is.
2.3.
Op 6 december 2022 heeft het college een ontwerp van de geweigerde omgevingsvergunning ter inzage gelegd.
2.4.
Eiser heeft op 6 februari 2023 een zienswijze ingediend tegen de ontwerpbeschikking.
2.5.
Met het bestreden besluit van 6 maart 2023 heeft het college de omgevingsvergunning geweigerd.
2.6.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de geweigerde omgevingsvergunning voor het uitbreiden van een woning en het verbouwen van een pand. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank doet op grond van 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), een tussenuitspraak.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Overgangsrecht Omgevingswet
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). De aanvraag voor de omgevingsvergunning is ingediend op 9 mei 2022. Dat betekent dat in deze procedure het oude recht (waaronder de Wabo) nog van toepassing is.
Zorgvuldigheidsbeginsel en onderzoek naar het pand
6. Eiser voert aan dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de staat van het pand. Het pand is in zeer slechte bouwkundige staat, zoals ook blijkt uit het advies van de Monumentenwacht. Met uitzondering van een gedeelte van de voorgevel is er geen enkele historische waarde aan het pand te vinden. Eiser heeft het college meermaals verzocht het pand te inspecteren, maar dit werd niet nodig geacht. Het college heeft enkel satellietfoto’s bekeken, die geen goed beeld geven van de werkelijke staat van het pand.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat het college niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Hoewel de rechtbank de wens van eiser met betrekking tot een bezoek aan het pand door een medewerker van het college begrijpt, acht de rechtbank een dergelijk bezoek niet noodzakelijk om een afweging te maken in het kader van de welstand, cultuurhistorie en ruimtelijke ordening. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Bouwen
7. Eiser stelt dat het college onvoldoende heeft onderbouwd waarom het bouwplan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand gelet op het afgetopte zadeldak met dakterras. De voorgevel en de kroonlijst wordt met het huidige bouwplan behouden. De panden aan de Kuiperplaats hebben verschillende dakvormen, dus het is niet duidelijk waarom het bouwplan niet in de omgeving past. Bovendien heeft het college pas in het bestreden besluit gesteld dat de kap niet past binnen de welstandseisen, wat onredelijk laat is volgens eiser.
De motivering van het college is volgens eiser onbegrijpelijk gezien de wel vergunde plannen in de directe omgeving en het in het overleg met de gemeente aangehaalde referentieproject Hoge der A 2. Het pand aan de Hoge der A 2, gelegen naast een rijksmonument, is recentelijk verbouwd en voorzien van een identiek afgetopt zadeldak met een dakterras aan de achterzijde. Ook het pand aan de Brugstraat 7 heeft een afgeknot zadeldak. De nieuwbouwprojecten aan de Lutkenieuwstraat (nummers 9, 11, 24, 26, 29 en 29a t/m 29e) hebben ook steeds andere dakvormen, die blijkbaar allemaal wel passend zijn in de cultuurhistorische context.
7.1.
Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de kroonlijst weliswaar wordt behouden, maar het ontwerp niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand en niet passend is in de cultuurhistorische context. Het ontwerpidee levert een negatieve bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving, de schaal en schaalbeleving passen niet bij de omgeving. Het ontwerp voldoet daarmee niet aan de algemene criteria 1 en 2 uit de welstandsnota. Dat is extra van belang nu in een bestaande, nog gave context, wordt gebouwd. Ter plaatse zijn tevens de gebiedsgerichte criteria voor de binnenstad van toepassing. Daaruit volgt onder meer dat bouwwerken zorgvuldig omgaan met de schaal en compositie van gevels en kapvormen, overeenkomstig de gevels en kapvormen in de straat. Met dit bouwplan wordt enkel volume aan de kapvorm toegevoegd om intern een groter woonprogramma te kunnen realiseren. Er is een soort extra goot – knik in de kap – boven de bestaande kroonlijst toegevoegd. Daardoor is geen sprake meer van een kap, maar enkel van het toevoegen van volume en het vervormen van de kap.
Het college stelt dat geen sprake is van gelijke gevallen. Het pand aan de Brugstraat 7 betreft een rijksmonument uit een ander tijdperk waarbij de afgeknotte kap oorspronkelijk onderdeel is van het ontwerp. Voor het pand aan de Hoge der A 2 is vergunning verleend vóór de regelgeving met betrekking tot karakteristieke en beeldondersteunende panden. Wat betreft Lutkenieuwstraat 9, 11, 24, 26, 29 en 29a t/m 29e stelt het college dat de welstandsnota wel mogelijkheden biedt voor een andere kap dan een afgeknotte schilkap, maar dit moet aansluiten bij de karakteristieken van het pand.
7.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Om te bepalen of het college de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen terecht heeft geweigerd, is het beoordelingskader in artikel 2.10 van de Wabo van belang. In dat artikel staat een limitatieve opsomming van de weigeringsgronden voor de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Indien geen van deze weigeringsgronden zich voordoet, moet het college de omgevingsvergunning verlenen. Het college heeft de omgevingsvergunning voor het bouwen geweigerd omdat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand en sprake is van strijd met het bestemmingsplan en voor die activiteit geen vergunning wordt verleend. De rechtbank zal eerst beoordelen of het college in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Indien dat het geval is, kon het college de bouwvergunning al om die reden weigeren. Onder het kopje ‘handelen in strijd met het bestemmingsplan’ zal de rechtbank vervolgens beoordelen of het college zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat geen omgevingsvergunning kon worden verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan.
7.2.1.
De rechtbank overweegt dat aan eiser in de vooroverlegfase met betrekking tot een eerder ontwerp vanuit onder andere cultuurhistorische overwegingen is geadviseerd een heroverweging van de kap en gevelafsluiting te maken. Door het bouwplan ontstaat volgens het college een vreemde platgeslagen gevelafsluiting en het verdient de voorkeur de oorspronkelijke kroonlijst te behouden. Eiser heeft het ontwerp naar aanleiding van het vooroverleg zodanig aangepast dat de kroonlijst wordt behouden. Het college stelt echter dat het voorgestelde bouwplan nog steeds niet voldoet. Na het indienen van de aanvraag heeft het college eiser daarom voorgesteld de aanvraag in te trekken en een nieuw vooroverleg aan te vragen. Hoewel de rechtbank begrijpt dat eiser op dat moment graag meteen duidelijk van het college had willen vernemen waarom het bouwplan nog steeds niet voldeed, kan uit de adviezen in het vooroverleg niet worden afgeleid dat de toezegging is gedaan dat het bouwplan met het terugbrengen van de kroonlijst in het ontwerp aan de redelijke eisen van welstand zou voldoen. Bovendien is het integrale advies dat uiteindelijk ook de motivering vormt voor het weigeringsbesluit, bij brief van 30 september 2022 en per e-mail van 3 oktober 2022 aan eiser toegestuurd met het verzoek het ontwerp aan te passen. Uit dat advies, blijkt ook al dat het ontwerp volgens het college niet voldoet wegens het toegevoegde volume in de kap en het creëren van een soort extra goot in de kap. Dat in eerdere adviezen is geconcludeerd dat een afgeknotte schildkap in principe past binnen het beeld van een 19e eeuws pand, betekent niet dat eiser er van uit kon gaan dat het aangepaste ontwerp aan de welstandseisen zou voldoen. Het college heeft zich daarover op de zitting op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een afgeknotte schildkap.
7.2.2.
De rechtbank overweegt verder dat hoewel de welstandscriteria niet expliciet stellen dat er geen extra volume in de kap mag worden toegevoegd, uit de welstandscriteria onder andere wel volgt dat bouwwerken zorgvuldig om moeten gaan met de schaal en compositie van gevels en kapvormen, overeenkomstig de gevels en kapvormen in de straat. Niet in geschil is dat er in dit geval extra volume in de kap wordt gecreëerd door, zoals het college het noemt, een soort extra goot te creëren. Verder heeft het college naar het oordeel van de rechtbank bij de beoordeling kunnen betrekken dat de rest van de zuidzijde aan de Kuiperplaats nog gaaf en intact is.
7.2.3.
Niet duidelijk is echter waarom het college voor wat betreft de door eiser genoemde panden aan de Lutkenieuwstraat 9, 11, 24, 26, 29 en 29a tot en met 29e en aan de Hoge der A 2 geen strijd met redelijke eisen van welstand heeft aangenomen dan wel, voor zover er wel sprake was van strijd met redelijke eisen van welstand, toch een omgevingsvergunning voor bouwen heeft verleend. De panden aan de Lutkenieuwstraat bevinden zich in de nabije omgeving van de [adres]. Daarover heeft het college enkel gesteld dat afgeknotte schildkappen op grond van de welstandsnota voor kunnen komen, maar niet in alle situaties als passend worden gezien. Daarmee heeft het college echter niet gemotiveerd waarom een afwijkende kapvorm in die gevallen wel als passend werd gezien en in dit geval niet. Ten aanzien van het pand aan de Hoge der A 2 heeft het college niet betwist dat sprake is van een identiek afgeknot zadeldak maar niet gemotiveerd waarom desondanks in dat geval geen sprake was van strijd met redelijke eisen van welstand. Nu het hier gaat om de welstandstoets is niet relevant dat, zoals het college stelt, de verbouwing van dat pand stamt van vóór de regelgeving met betrekking tot karakteristieke en beeldondersteunende panden. Met betrekking tot pand aan de Brugstraat 7 heeft het college naar het oordeel van de rechtbank wel voldoende onderbouwd dat geen sprake is een gelijk geval. Gelet op het voorgaande heeft het college echter het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende gemotiveerd weerlegd. Deze beroepsgrond slaagt.
Handelen in strijd met het bestemmingsplan
8. Eiser stelt dat het college niet heeft onderbouwd waarom geen binnenplanse afwijking van het bestemmingsplan mogelijk is. De afstand tussen de omheining van het dakterras en de naar het openbaar gebied gerichte gevel is meer dan 2 meter, de hoogte van de omheining zal bij realisatie maximaal 2 meter bedragen en er is geen sprake van afbreuk van de cultuurhistorische waarden van het gebouw. Aan de achterzijde heeft het pand namelijk geen cultuurhistorische waarde. Het straat en bebouwingsbeeld wordt niet verstoord door het dakterras, want het dakterras ligt buiten het zicht.
8.1.
Het college stelt dat het niet mee wil werken aan het huidige dakterras en het deels plat afdekken van het dak omdat dit afbreuk doet aan het bebouwingsbeeld. Het college zou wel mee kunnen werken aan het afwijken van het bestemmingsplan voor een dakterras en het plat afdekken van het dak indien het dakterras samenhangt met een passende kapvorm. Daar is nu geen sprake van. Het bouwplan doet afbreuk aan de cultuurhistorische waarde van de omgeving en er is geen sprake van een goede verhouding met de overwegend voorkomende kapvorm van de directe omgeving. Om die reden kan geen gebruik worden gemaakt van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid in het bestemmingsplan.
8.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
8.2.1.
Ter plaatse gold ten tijde van het bestreden besluit op grond van het bestemmingsplan ‘Binnenstad geconsolideerde versie’ de enkelbestemming ‘Centrum – 1’. Op grond van de planregels worden gebouwen met een kap afgedekt en bedraagt de dakhelling minimaal 45° en maximaal 60°. Dakterrassen zijn niet toegestaan. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan met deze planregels in strijd is, omdat het gebouw voor een deel plat wordt afgedekt en wordt voorzien van een dakterras.
8.2.2.
Op grond van de planregels bestaat een binnenplanse afwijkmogelijkheid voor zowel het platte dak als het dakterras. Om gebruik te kunnen maken van deze binnenplanse afwijkmogelijkheid, moet op grond van artikel 4.4.1., onder b, van de planregels aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
 de denkbeeldige lijnen van de dakhelling, die volgens deze regels maximaal is toegestaan, niet worden overschreden, met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen, zoals schoorstenen en dakkapellen van beperkte omvang;
 de toegestane maximale bouwhoogte in acht wordt genomen;
 een in stedenbouwkundig opzicht samenhangend straat- en bebouwingsbeeld ontstaat;
 geen afbreuk wordt gedaan aan de cultuurhistorische waarde van de directe omgeving;
 een goede verhouding met de overwegend voorkomende kapvorm van de directe omgeving is gewaarborgd.”
8.2.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel hier niet de vraag voorligt of sprake is van strijd met de welstandscriteria, is ook voor de beoordeling van de voorwaarden voor binnenplanse afwijking van belang of afbreuk wordt gedaan aan de cultuurhistorische waarde van de directe omgeving en of sprake is van een goede verhouding met de overwegend voorkomende kapvorm van de directe omgeving. Gelet op hetgeen hiervoor in de overwegingen 7 tot en met 7.2.3 is overwogen heeft het college eveneens onvoldoende gemotiveerd dat met dit bouwplan geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Deze beroepsgrond slaagt daarom eveneens.
Slopen
9. Eiser stelt dat het college niet voldoende heeft onderbouwd waarom het pand niet gedeeltelijk mag worden gesloopt. Volgens eiser biedt de Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016 (hierna: de POV) alle ruimte om het pand in dit geval te slopen. Eiser stelt verder dat het college ten onrechte verwijst naar bepalingen uit het voorontwerpbestemmingsplan ‘Gebouwd Erfgoed’, nu dat plan is ingetrokken. Het college kan dit plan dus niet aanhalen om te stellen dat het pand als ‘beeldondersteunend’ is aangemerkt en om die reden niet gedeeltelijk kan worden gesloopt.
Eiser voert aan dat op het verbod van sloop uitzonderingen gelden en beroept zich ook in dit verband op het gelijkheidsbeginsel. Hij verwijst naar de sloop van de panden aan de Rode Weeshuisstraat, de panden aan de Lutkenieuwstraat 19 t/m 28 en aan de Lutkenieuwstraat 40, waar recent een vergunning voor gedeeltelijke sloop is afgegeven. Het college heeft niet onderbouwd waarom sloop van het onderhavige pand, zeker gelet op de bouwvallige staat daarvan, niet mogelijk is.
9.1.
Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de omgevingsvergunning voor het slopen wordt geweigerd, omdat het college het niet aannemelijk acht dat op de plaats van het gedeeltelijk te slopen bouwwerk een ander bouwwerk conform de bouwregels kan of zal worden gebouwd. [1] Daarvoor verwijst het college naar de weigering van de aanvraag voor de activiteiten bouwen en het afwijken van het bestemmingsplan. Nu de vergunning voor die activiteiten wordt geweigerd, is op dit moment niet aannemelijk dat een ander bouwwerk conform de regels op deze plaats zal worden gebouwd.
9.2.
Uit het bestreden besluit, de bijbehorende zienswijzenota, het verweerschrift en wat ter zitting is besproken leidt de rechtbank af dat het college zich tevens op het standpunt stelt dat het slopen van het pand in beginsel niet is toegestaan op grond van de POV. Dat volgt uit de planregels van het ten tijde van de aanvraag in voorbereiding zijnde bestemmingsplan ‘Gebouwd Erfgoed’. Met het plan in de aanvraag wordt de historische hoofdvorm van het pand volgens het college teniet gedaan en wordt deze onherkenbaar.
Het college stelt dat geen sprake is van gelijke gevallen. De panden aan de Rode Weeshuisstraat hebben geen aanduiding ‘karakteristiek’ of ‘beeldondersteunend’ in het ontwerp bestemmingsplan ‘Gebouwd Erfgoed’. Er is daarom destijds geen afweging van de cultuurhistorische waarde gemaakt. Ook het pand aan de Brugstraat 7 heeft geen karakteristieke of beeldondersteunende waarde. Voor de Lutkenieuwstraat 19 tot en met 28 en Hoge der A 2 is vergunning verleend voor inwerkingtreding van de huidige POV. Het pand aan de Lutkenieuwstraat 40 heeft wel karakteristieke of beeldondersteunende waarde, maar de oorspronkelijke vergunning dateert van 10 september 2015, toen er nog geen sprake was van het ontwerpbestemmingsplan ‘Gebouwd Erfgoed’ en de huidige POV nog niet gold. De typologie van Lutkenieuwstraat 40 betreft een minder herkenbare hoofdvorm en de diversiteit van deze hoofdvorm en de plaats van het pand in de straatwand boden meer mogelijkheden boden voor transformatie.
9.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
9.3.1.
Uit het bestreden besluit volgt dat het college de omgevingsvergunning voor de activiteit slopen in de eerste plaats heeft geweigerd op grond van artikel 2.16 van de Wabo. Uit dat artikel volgt dat de omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk in een beschermd stadsgezicht [2] door het bevoegd gezag kan worden geweigerd, indien naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. Dit betreft een discretionaire bevoegdheid. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft het college echter onvoldoende gemotiveerd dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand en dat het bouwplan niet met toepassing van een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid kan worden gerealiseerd. Gelet daarop heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat zij de weigering voor de omgevingsvergunning voor de activiteit slopen kan baseren op artikel 2.16 van de Wabo.
9.3.2.
Op grond van artikel 2.9.1 van de destijds geldende POV, dient een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het aardbevingsgebied regels te bevatten ter bescherming van de hoofdvorm van de karakteristieke en beeldbepalende gebouwen. Ten tijde van het bestreden besluit gold op de locatie van het pand van eiser geen bestemmingsplan waarin dit soort regels waren opgenomen. Op grond van artikel 2.9.2., eerste lid, van de POV is het zolang het bestemmingsplan nog niet in overeenstemming is gebracht met artikel 2.9.1, verboden om een gebouw dat gelegen is binnen het aardbevingsgebied geheel of gedeeltelijk te slopen. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover het sloop betreft van een gedeelte van een karakteristiek gebouw waarbij de karakteristieke hoofdvorm volgens het advies van een deskundige niet onevenredig wordt aangetast.
9.3.3.
De rechtbank overweegt dat het college het pand in het bestreden besluit zowel als ‘karakteristiek’ als ‘beeldondersteunend’ heeft aangemerkt. Voor zover de conclusie dat het pand ‘beeldondersteunend’ is, is gebaseerd op een lijst van panden behorende bij het voorontwerp bestemmingsplan ‘Gebouwd Erfgoed’ stelt de rechtbank vast dat dit voorontwerp bestemmingsplan ten tijde van het bestreden besluit was ingetrokken. Gelet daarop is niet duidelijk op basis waarvan het college het pand als beeldondersteunend heeft aangemerkt. Bovendien zou uit die lijst enkel blijken dat het pand als ‘beeldondersteunend’ zou moeten worden aangemerkt, maar de POV bevat enkel de termen ‘karakteristiek’ en ‘beeldbepalend’. De rechtbank zal daarom hieronder beoordelen of het college voldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een karakteristiek gebouw in de zin van de POV.
9.3.4.
Op grond van artikel 2.7, aanhef en onder f, van de POV wordt onder een karakteristiek gebouw verstaan een gebouw dat van cultuurhistorische waarde is grond van karakteristieke hoofdvorm, architectuur, landschappelijke en/of stedenbouwkundige situering, bijdrage aan de herkenbaarheid van de omgeving, gaafheid of zeldzaamheid. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de karakteristieke waarde in dit geval zit in de beeldondersteunende functie die het pand heeft ten aanzien van het straatbeeld. Het pand is gelegen in de zuidelijke straatwand aan de Kuipersplaats, met een overweldigd 19e-eeuwse architectonische en stedenbouwkundige karakteristiek. De bebouwing aan de Kuipersplaats heeft van oorsprong een overwegend industrieel/bedrijfsmatig karakter. De bebouwing in de zuidwand bestaat vrijwel uitsluitend uit panden van twee bouwlagen met schildkap en daklijst, passend binnen het karakter van een achterstraat/plaats. De panden in deze zuidelijke straatwand vormen daarnaast gezamenlijk een ensemble; een harmonieus bebouwingsbeeld in bouwhoogte en architectonische verschijningsvorm. De rechtbank is van oordeel dat het college daarmee voldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een karakteristiek gebouw in de zin van de POV. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich eveneens op het standpunt kunnen stellen dat door de afgeknotte schildkap de hoofdvorm van dat gebouw teniet wordt gedaan.
9.4.
Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. Met betrekking tot de Lutkenieuwstraat 40 heeft het college naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat geen sprake is van gelijke gevallen. De rechtbank volgt het college in de stelling dat dit een pand betreft met een minder herkenbare hoofdvorm en de diversiteit van deze hoofdvorm en de plaats van het pand in de straatwand meer mogelijkheden boden voor transformatie. Bovendien heeft eiser niet bestreden dat ten tijde van de vergunningverlening de POV niet van toepassing was.
9.4.1.
Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank eveneens voldoende onderbouwd dat met betrekking tot de panden aan de Lutkenieuwstraat 19 tot en met 28 geen sprake is van gelijke gevallen, nu het ontwikkelingen betreft van voor de inwerkingtreding van de POV.
9.4.2.
Met betrekking tot de Rode Weeshuisstraat en de Brugstraat 7 heeft het college naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat geen sprake is van gelijke gevallen. Dat de panden aan de Rode Weeshuisstraat niet de aanduiding ‘karakteristiek’ of ‘beeldondersteunend’ hadden in het ontwerpbestemmingsplan ‘Gebouwd Erfgoed’ betekent, immers niet dat ze niet in het kader van de POV als zodanig aangemerkt kunnen worden, temeer nu dat ontwerpbestemmingsplan inmiddels is ingetrokken. Het college heeft, gelet op haar stelling dat het pand aan de Brugstraat 7 een rijksmonument is, eveneens onvoldoende onderbouwd dat dit pand niet karakteristiek of beeldondersteunend is. Op grond van het voorgaande is sprake van een motiveringsgebrek. Deze beroepsgrond slaagt eveneens.

Conclusie en gevolgen

10. Zoals hiervoor is overwogen in de overwegingen 7.2.3, 8.2.3 en 9.4.2, is het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet het college nader motiveren waarom ten aanzien van de panden aan Lutkenieuwstraat 9, 11, 24, 26, 29 en 29a tot en met 29e en aan de Hoge der A 2 geen sprake is van gelijke gevallen voor wat betreft de activiteit bouwen en waarom voor wat betreft de panden aan de Rode Weeshuisstraat en de Brugstraat 7 geen sprake is van gelijke gevallen voor wat betreft de activiteit slopen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
10.1.
Het college moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, na verzending van deze tussenuitspraak meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als het college gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen zes weken te reageren op de herstelpoging van het college. In beginsel, ook in de situatie dat het college de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
10.2.
Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877).
10.3.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt het college op binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt het college in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, in aanwezigheid van mr. E.T. de Boer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)
h. het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht of
(…)
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005181&artikel=2&g=2024-03-12&z=2024-03-12) of 120 van de Woningwet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005181&artikel=120&g=2024-03-12&z=2024-03-12);
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005181&artikel=8&g=2024-03-12&z=2024-03-12) dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005181&artikel=120&g=2024-03-12&z=2024-03-12);
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005181&artikel=12a&g=2024-03-12&z=2024-03-12), tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0019516&g=2024-03-12&z=2024-03-12) betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0019516&artikel=6&g=2024-03-12&z=2024-03-12) gestelde norm.
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°.met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°.in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°.in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
Artikel 2.16
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder g of h, kan de omgevingsvergunning worden geweigerd indien naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
Artikel 2.26
1. In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.
2. In afwijking van artikel 10:32 van de Algemene wet bestuursrecht (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005537&artikel=10:32&g=2024-03-12&z=2024-03-12) is afdeling 10.2.1 van die wet, met uitzondering van artikel 10:28 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005537&artikel=10:28&g=2024-03-12&z=2024-03-12), niet van toepassing met betrekking tot de verklaring.
3. De verklaring kan slechts worden gegeven of geweigerd in het belang dat in de betrokken wet of algemene maatregel van bestuur is aangegeven.
4. Het bestuursorgaan dat de verklaring geeft, bepaalt daarbij dat aan de omgevingsvergunning de daarbij aangegeven voorschriften die nodig zijn met het oog op het belang, bedoeld in het derde lid, worden verbonden.
5. De verklaring wordt vermeld in de beschikking op de aanvraag. Een exemplaar ervan wordt bij ieder exemplaar van die beschikking gevoegd.
Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016, versie maart 2023
Artikel 2.7 Begripsbepalingen
In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
aardbevingsgebied:het op kaart 11 aangegeven gebied.
beeldbepalende gebouwen:gebouwen die op grond van hun ruimtelijk relevante kenmerken bijdragen aan de visuele belevingswaarde van het landschap;
bestaand stedelijk gebied: gebied dat geen deel uitmaakt van het op kaart 1 aangeduide buitengebied;
buitengebied: gebieden aangegeven op kaart 1;
deskundige:
1. de gemeentelijke monumentencommissie;
2. een onafhankelijke deskundige op het gebied van cultuurhistorie, of
3. een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van cultuurhistorie die voldoet aan de kwaliteitscriteria uit de gemeentelijke Verordening kwaliteit vergunningverlening, toezicht en handhaving omgevingsrecht;
karakteristieke gebouwen: gebouwen die van cultuurhistorische waarde zijn op grond van karakteristieke hoofdvorm, architectuur, landschappelijke en/of stedenbouwkundige situering, bijdrage aan de herkenbaarheid van de omgeving, gaafheid of zeldzaamheid;
karakteristieke hoofdvorm: ruimtelijke verschijningsvorm van een gebouw zoals die wordt bepaald door bouwmassa naar hoofdafmetingen en onderlinge verhoudingen, dakvorm, nokrichting, dakoverstekken, goothoogte, daklijsten en schoorstenen, erkers en balkons.
gewoon onderhoud en herstel: activiteiten die gericht zijn op het behoud van een bouwwerk waarbij vormgeving, detaillering en profilering niet wijzigen;
voorziening:bouwkundige of bouwtechnische maatregel aan een gebouw die strekt tot verbetering van de gebruiksfunctie, waaronder begrepen de daarbij noodzakelijke opheffing van gebreken aan de constructieve veiligheid.
Artikel 2.9.1 Bescherming beeldbepalende en/of karakteristieke gebouwen
Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het aardbevingsgebied en een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied gelegen buiten het aardbevingsgebied, stelt regels ter bescherming van de hoofdvorm van de karakteristieke en beeldbepalende gebouwen.
De in het eerste lid bedoelde regels bevatten in ieder geval een verbod om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning een karakteristiek gebouw geheel of gedeeltelijk te slopen.
Het in het tweede lid bedoelde vergunningstelsel bevat in ieder geval een toetsingscriterium op grond waarvan een omgevingsvergunning niet kan worden verleend zonder dat is onderzocht of zinvol hergebruik van het gebouw overeenkomstig de geldende bestemming of een andere, uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, passende functie objectief gezien mogelijk is al dan niet na het treffen van voorzieningen aan het gebouw.
Het tweede lid is niet van toepassing voor zover het sloop betreft:
a. ten behoeve van gewoon onderhoud en herstel;
b. van inpandige delen van een gebouw;
c. ten behoeve van het uitvoeren van destructief onderzoek;
d. die noodzakelijk is ter voorkoming van instortingsgevaar en daarbij sprake is van een acute bedreiging van de veiligheid van personen of beschadiging van omliggende bebouwing en andere maatregelen het instortingsgevaar niet kunnen voorkomen; of
e. van gebouwen die op grond van de Erfgoedwet of gemeentelijke erfgoedverordening zijn beschermd.
Artikel 2.9.2 Rechtstreeks werkende regel aardbevingsgebied
Tot het tijdstip dat het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.9.1 of bij het ontbreken van een bestemmingsplan, is het verboden om een gebouw dat gelegen is binnen het aardbevingsgebied geheel of gedeeltelijk te slopen.
Het eerste lid is niet van toepassing voor zover het sloop betreft:
a. ten behoeve van gewoon onderhoud en herstel;
b. van inpandige delen van een gebouw;
c. ten behoeve van het uitvoeren van destructief onderzoek;
d. die noodzakelijk is ter voorkoming van instortingsgevaar en daarbij sprake is van een acute bedreiging van de veiligheid van personen of beschadiging van omliggende bebouwing en andere maatregelen het instortingsgevaar niet kunnen voorkomen;
e. van rijksmonumenten die op grond van de Erfgoedwet of van gemeentelijke monumenten die op grond van de gemeentelijke erfgoedverordening zijn beschermd;
f. van een gebouw dat volgens een in het kader van artikel 3.1.6, vijfde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening verricht onderzoek of - vooruit lopend daarop - een advies van een deskundige niet karakteristiek is;
g. van een gedeelte van een karakteristiek gebouw waarbij de karakteristieke hoofdvorm volgens het advies van een deskundige niet onevenredig wordt aangetast.
3. In afwijking van het eerste lid kan voor het geheel of gedeeltelijk slopen van een karakteristiek gebouw - met toepassing van artikel 2.12, aanhef en eerste lid, onder c, gelezen in samenhang met artikel 2.27 van de Wabo en artikel 6.6. van het Bor - een omgevingsvergunning worden verleend als deugdelijk wordt onderbouwd dat vergunningverlening in overeenstemming is met de in voorbereiding zijnde bestemmingsplanregels als bedoeld in artikel 2.9.1.
Bestemmingsplan ‘Binnenstad geconsolideerde versie’
Artikel 4.2.2 Gebouwen
Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:
De gebouwen mogen uitsluitend binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak (https://www.ruimtelijkeplannen.nl/documents/NL.IMRO.0014.BP574BinnenstadGV-gv02/r_NL.IMRO.0014.BP574BinnenstadGV-gv02.html) worden gebouwd, met dien verstande dat aan de gevel aangebrachte reclame-uitingen, luifels en zonweringen buiten het bouwvlak mogen worden gebouwd.
De goothoogte (https://www.ruimtelijkeplannen.nl/documents/NL.IMRO.0014.BP574BinnenstadGV-gv02/r_NL.IMRO.0014.BP574BinnenstadGV-gv02.html) en de bouwhoogte (https://www.ruimtelijkeplannen.nl/documents/NL.IMRO.0014.BP574BinnenstadGV-gv02/r_NL.IMRO.0014.BP574BinnenstadGV-gv02.html) mogen maximaal de op de verbeelding aangegeven hoogte bedragen, met dien verstande dat indien de bestaande goothoogte en bouwhoogte meer bedragen de goot- en bouwhoogte maximaal de bestaande hoogte mag bedragen.
De hoogte van de eerste bouwlaag (https://www.ruimtelijkeplannen.nl/documents/NL.IMRO.0014.BP574BinnenstadGV-gv02/r_NL.IMRO.0014.BP574BinnenstadGV-gv02.html) dient minimaal 4 meter te bedragen, met dien verstande dat:
1. de hoogte van een souterrain, voor zover gelegen boven peil, niet bij de hoogte van de eerste bouwlaag wordt gerekend;
2. indien de bestaande hoogte van de eerste bouwlaag minder bedraagt dan de voorgeschreven minimale hoogte de hoogte van deze bouwlaag minimaal de bestaande hoogte dient te bedragen.
Hoofdgebouwen (https://www.ruimtelijkeplannen.nl/documents/NL.IMRO.0014.BP574BinnenstadGV-gv02/r_NL.IMRO.0014.BP574BinnenstadGV-gv02.html) worden met een kap afgedekt, met dien verstande dat voor zover bestaande hoofdgebouwen plat zijn afgedekt een platte afdekking is toegestaan.
De dakhelling (https://www.ruimtelijkeplannen.nl/documents/NL.IMRO.0014.BP574BinnenstadGV-gv02/r_NL.IMRO.0014.BP574BinnenstadGV-gv02.html) bedraagt minimaal 45° en maximaal 60°, met dien verstande dat:
1. indien de bestaande dakhelling meer, dan wel minder bedraagt, de dakhelling maximaal, respectievelijk minimaal de bestaande dakhelling mag bedragen;
2. een platte afdekking is toegestaan voor zover bestaand;
3. dakterrassen niet zijn toegestaan, tenzij bestaand.
Het samenvoegen van gebouwen is niet toegestaan.
Ter plaatse van de aanduiding 'onderdoorgang' bedraagt de hoogte van de onderdoorgang minimaal 4 meter, met dien verstande dat indien de bestaande hoogte lager is, de hoogte van de onderdoorgang minimaal de bestaande hoogte bedraagt, gerekend vanaf peil.
Het verwijderen van een al dan niet zelfstandige ontsluiting naar de verdiepingen is niet toegestaan.
Het realiseren van een doorgang in een gevel naar het achtergelegen binnenterrein, ten behoeve van de functie parkeren, is niet toegestaan.
Artikel 4.4.1.
Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:
(…)
lid 4.2.2 onder d en e, voor een platte afdekking of een bovenbeëindiging van een gebouw, anders dan een kap (https://www.ruimtelijkeplannen.nl/documents/NL.IMRO.0014.BP574BinnenstadGV-gv02/r_NL.IMRO.0014.BP574BinnenstadGV-gv02.html), mits:
1. de denkbeeldige lijnen van de dakhelling (https://www.ruimtelijkeplannen.nl/documents/NL.IMRO.0014.BP574BinnenstadGV-gv02/r_NL.IMRO.0014.BP574BinnenstadGV-gv02.html), die volgens deze regels maximaal is toegestaan, niet worden overschreden, met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen, zoals schoorstenen en dakkapellen van beperkte omvang;
2. de toegestane maximale bouwhoogte in acht wordt genomen;
3. een in stedenbouwkundig opzicht samenhangend straat- en bebouwingsbeeld ontstaat;
4. geen afbreuk wordt gedaan aan de cultuurhistorische waarde van de directe omgeving;
5. een goede verhouding met de overwegend voorkomende kapvorm van de directe omgeving is gewaarborgd;
lid 4.2.2 onder e, onder 3, voor het toestaan van dakterrassen, met inachtneming van de volgende regels:
a. de afstand tussen de omheining van het dakterras en de naar het openbaar gebied gerichte gevel dient minimaal 2 meter te bedragen;
b. de hoogte van de omheining van het dakterras maximaal 1,20 meter bedraagt;
c. het dakterras mag geen afbreuk doen aan de cultuurhistorische waarden van het gebouw dan wel van het straat- en bebouwingsbeeld;
(…)
Artikel 15.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Beschermd stadsgezicht' aangewezen gronden zijn, naast het bepaalde in de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen, bestemd voor het behoud (en herstel) van de historisch-ruimtelijke karakteristiek van het gebied.

Voetnoten

1.Artikel 2.16 van de Wabo.
2.Artikel 2.1., eerste lid, onder h, van de Wabo.