ECLI:NL:RBNNE:2024:3075

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
8 augustus 2024
Zaaknummer
LEE 24/2870
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • L.E.A. Jonkers - Vellinga
  • S.I. Havinga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake WIA-uitkering en terugvordering door het Uwv

Op 6 augustus 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak van verzoeker tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Verzoeker had een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend tegen de definitieve vaststelling en herziening van zijn WIA-uitkering, die hij moest terugbetalen vanwege te veel ontvangen uitkering over de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021. Het Uwv had op 20 februari 2024 besloten dat verzoeker € 3.095,52 moest terugbetalen. Verzoeker had eerder al een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, dat op 25 april 2024 was afgewezen omdat er geen spoedeisend belang was.

In de beoordeling van het nieuwe verzoek concludeerde de voorzieningenrechter dat verzoeker niet in acute financiële nood verkeerde en dat er geen spoedeisend belang was. Verzoeker had geen bewijs geleverd van zijn financiële situatie en het Uwv had aangegeven dat zij rekening konden houden met verzoekers situatie bij het treffen van een betalingsregeling. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek kennelijk ongegrond was en wees het af, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/2870

uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 augustus 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het Uwv
(gemachtigde: mr. E.E. Dogger).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de definitieve vaststelling en herziening van zijn uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en de daaruit voortvloeiende terugvordering van de aan hem betaalde WIA-uitkering.
1.1.
Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.
1.2.
Het Uwv heeft met het besluit van 20 februari 2024 aan verzoeker medegedeeld dat zijn WIA-uitkering over de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021 definitief is vastgesteld met als gevolg dat verzoeker vanwege zijn inkomsten uit zijn werkzaamheden als zelfstandige de door hem te veel ontvangen WIA-uitkering moet terugbetalen. Bij besluit van 21 februari 2024 heeft het Uwv beslist tot de terugbetaling van een bedrag van € 3.095,52. Met het bestreden besluit van 20 maart 2024 op het bezwaar van verzoeker is het Uwv bij zijn primaire besluiten gebleven. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder het nummer LEE 24/1384.
1.3.
Op 22 maart 2024 heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is bij de rechtbank geregistreerd onder het nummer LEE 24/1383. Bij uitspraak van 25 april 2024 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen omdat er geen sprake is van een spoedeisend belang en omdat het bestreden besluit niet evident onrechtmatig is.
1.4.
Op 28 juni 2024 heeft verzoeker een nieuw verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is bij de rechtbank geregistreerd onder het nummer LEE 24/2870.
1.5.
Het Uwv heeft op het verzoek om een voorlopige voorziening gereageerd met een verweerschrift. Verzoeker heeft gereageerd op het verweerschrift.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat zij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
3. Verzoeker voert hierover aan dat hij meerdere keren om stukken heeft verzocht, maar dat hij deze desalniettemin nog altijd niet heeft ontvangen. Het recht op inzage levert, aldus verzoeker, een spoedeisend belang op. Verder wil verzoeker dat de voorzieningenrechter aan het Uwv een dwangsom van € 10.000,- per dag oplegt met een maximum van € 50.000,-.
4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker niet gesteld en is ook niet gebleken dat hij in acute financiële nood dreigt te komen. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker geen stukken over zijn financiële positie heeft ingebracht, waaruit blijkt van acute financiële nood. Daarnaast overweegt de voorzieningenrechter dat het Uwv in het verweerschrift heeft aangegeven dat zij met de financiële situatie van verzoeker rekening kunnen houden als hij, voor de terugvordering, een betalingsregeling met het Uwv treft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is geen sprake van een situatie van acute financiële nood en van een spoedeisend financieel belang is dan ook geen sprake.
5. Verzoeker heeft in zijn verzoekschrift gewezen op een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 oktober 2021 (ECLI:NL:RBGEL:2021:5341). Uit deze uitspraak volgt, aldus verzoeker, dat het recht op inzage een spoedeisend belang oplevert. De voorzieningenrechter kan verzoeker in dit betoog niet volgen. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat geen sprake is van gelijke gevallen. In de zaak die bij de rechtbank Gelderland speelde was, anders dan in de onderhavige (bodem)zaak, sprake van een verzoek om de op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase. In de onderhavige bodemzaak zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken reeds door de rechtbank bij het Uwv opgevraagd en heeft het Uwv deze stukken ook toegezonden. Indien verzoeker meent dat deze stukken niet compleet zijn dan kan verzoeker dit in de bodemprocedure aan de orde stellen. In het verzoek om een voorlopige voorziening is daarbij gesteld noch gebleken waarom er een spoedeisend belang is bij het verkrijgen van de door verzoeker benoemde stukken.
6. Nu ook overigens niet is gebleken van zodanig concreet spoedeisend belang op grond waarvan verzoeker de uitkomst van de bodemprocedure in de zaak LEE 24/1384 niet kan afwachten, is de conclusie dat er geen enkel spoedeisend belang is.
7. Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft, kan de door hem gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door het Uwv ingenomen standpunt juist is en of het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter doet deze situatie zich niet voor.

Conclusie en gevolgen

8. Het verzoek is daarom kennelijk ongegrond. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dus af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.A. Jonkers - Vellinga, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.I. Havinga, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.