ECLI:NL:RBNNE:2024:943

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
20 maart 2024
Zaaknummer
LEE 23/1201
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek voor illegale aanleg parkeerplaats en brievenbus in bosgebied

Op 19 maart 2024 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tynaarlo. Eiser had een handhavingsverzoek ingediend tegen de illegale aanleg van een parkeerplaats en het plaatsen van een brievenbus op een perceel dat bestemd is voor bos. Het college had het verzoek om handhaving afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat deze afwijzing ondeugdelijk was gemotiveerd. De rechtbank stelde vast dat de aanleg van de parkeerplaats en de brievenbus in strijd was met de bestemming van het perceel en dat hiervoor een omgevingsvergunning vereist was. De rechtbank vernietigde het besluit van het college en droeg het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het griffierecht en proceskosten aan eiser moesten worden vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige motivering bij handhavingsbesluiten en de toepassing van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/1201

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. L.J. Meijering),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tynaarlo, het college
(gemachtigde: F.J. Slieker).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde] uit [woonplaats].

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van het verzoek om handhaving van eiser.
1.1.
Het college heeft het verzoek om handhaving van 7 september 2021 met het besluit van 23 juni 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 25 januari 2023 op het bezwaar van eiser heeft het college het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard voor wat betreft de inrit en is het college voor het overige bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 11 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Op 7 september 2021 heeft eiser een handhavingsverzoek ingediend bij het college. Met het verzoek om handhaving verzoekt eiser het college op te treden tegen de illegale kap van een boom en(/of) de aanleg van een uitweg en parkeerplaats op het bosperceel aan de [adres overtreding] te [woonplaats] (perceel) dat in eigendom is van de derde-partij. Op 22 april 2022 heeft eiser het college verzocht om handhavend op te treden tegen het plaatsen van een brievenbus op het perceel.
2.1.
Het college heeft het verzoek om handhaving op 23 juni 2022 afgewezen. Voor de kap van de boom is een omgevingsvergunning verleend, zodat geen sprake meer is van een illegale situatie. Verder is de uitweg niet vergunningplichtig en heeft de verharding een omvang van minder dan 100m2 zodat geen sprake is van strijd met het bestemmingplan. De plaatsing van een brievenbus is niet vergunningplichtig omdat het niet om een constructie van enige omvang gaat. Van strijdig gebruik van het perceel is niet gebleken.
2.2.
Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. Met betrekking tot de uitweg/inrit wordt het verzoek om handhaving alsnog toegewezen. Omdat de provincie Drenthe eigenaar is van het stuk grond waarop de aangelegde inrit is gerealiseerd, zal de provincie de [derde] manen de zonder vergunning aangelegde inrit te verwijderen.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Het college heeft ondeugdelijk gemotiveerd waarom zij het handhavingsverzoek (gedeeltelijk) heeft afgewezen. Het college moet daarom een nieuw besluit op het bezwaar van eiser nemen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft
Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 7 september 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wettelijke regels en beleidsregels zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5. Het beroep van eiser richt zich tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek voor zover dat betrekking heeft op het zonder vergunning aanleggen van een parkeerplaats en plaatsen van een brievenbus en het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van de grond. Niet valt in te zien hoe het plaatsen van een parkeerplaats en een brievenbus zich verhoudt tot de bestemming ‘bos’. De eigenaar wil een woning op het perceel bouwen en in het kader daarvan zijn, naast de aanleg van de parkeerplaats en het plaatsen van de brievenbus, diverse bomen gekapt, een uitrit aangelegd en is een hek rondom het perceel geplaatst. Dat de eigenaar van het perceel een woning wil bouwen en dat het college daarvan op de hoogte is, wordt ook bevestigd door een brief van de eigenaar aan de buren waarin staat dat het college heeft besloten een positieve houding aan te nemen ten aanzien van het bouwen van een woning op het perceel.
Is sprake van een overtreding?
5.1.
De rechtbank stelt vast dat op het perceel een verharding in de vorm van betontegels is aangelegd. Op de zitting is vast komen te staan dat de verharding zich uitstrekt tot en met de uitweg/inrit en dat de uitweg/inrit onderdeel uitmaakt van het perceel dat in eigendom is van de derde-partij. Anders dan waar het college blijkbaar oorspronkelijk van uitging is dus niet de provincie eigenaar van het gedeelte van het perceel waarop de uitweg/inrit zich bevindt. Volgens het college heeft die verharding een omvang van minder dan 100m2 en is daarvoor geen aanlegvergunning voor nodig. Wat daarvan ook zij, en wat ook zij van de vraag of voor de uitweg/inrit een omgevingsvergunning vereist is als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, heeft eiser zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat met de verharding sprake is van een gebruik van het perceel dat in strijd is met de bestemming ‘bos’ zoals omschreven in artikel 6.1 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Tynaarlo kern’ (bestemmingsplan). Gelet daarop was daarvoor een omgevingsvergunning vereist op grond van artikel 2,1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
5.2.
Het begrip bouwwerk is in de Wabo als zodanig niet omschreven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 juli 2013 [1] , kan voor de uitleg van het begrip bouwwerk aansluiting worden gezocht bij de omschrijving van dit begrip in de modelbouwverordening. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren". Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de brievenbus niet als een bouwwerk kan worden aangemerkt omdat geen sprake is van een constructie van enige omvang en er dus geen omgevingsvergunning voor is vereist op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser zich echter terecht op het standpunt gesteld dat met het plaatsen van een brievenbus sprake is van een gebruik van het perceel in strijd met de bestemming ‘bos’ zoals omschreven in artikel 6.1 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan. Gelet daarop was ook daarvoor een omgevingsvergunning vereist op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
5.3.
Het college heeft zich gelet op het voorgaande ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een overtreding en dat om die reden van handhavend optreden kon worden afgezien. Het bestreden besluit is gelet daarop onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en artikel 7:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over het bezwaar te nemen.
6.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor zes weken.
6.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 25 januari 2023;
- draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, in aanwezigheid van mr. S.G. Steenbergen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels en beleidsregel

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[…]
Artikel 2.2
1. Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:
[…]
e. een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen,
[…]
geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.

Bestemmingsplan [woonplaats] kern

Artikel 6 Bos
6.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'bos' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. bos;
b. groenvoorzieningen en water;
c. openbare nutsvoorzieningen;
d. dagrecreatieve voorzieningen;
e. dagrecreatieterrein met de bijbehorende voorzieningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'dagrecreatie';
en tevens voor:
f. bedrijfswoning, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning';
g. tuinen, uitsluitend ten dienste van de aanliggende bestemming 'wonen - landhuis 1';
h. bestaande voorzieningen ten behoeve van algemeen beheer en onderhoud.
Binnen de bestemming zijn voorzieningen in de vorm van speelplaatsen, fiets- en voetpaden, ontsluitingswegen en overige verhardingen begrepen
[…]
6.2
Bouwregels
[…]
d. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
1. de bouwhoogte van de bouwwerken bedraagt niet meer dan 5,5 m;
2. de bouw van de erf- en terreinafscheidingen is niet toegestaan, met uitzondering van erf- en terreinafscheidingen bij bedrijfswoningen waarvoor geldt dat de bouwhoogte niet meer dan 2 m bedraagt;
3. de bouwhoogte van lichtmasten bedraagt niet meer dan 10 m.
[…]
6.5
Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden
[…]
b. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
- het ontgronden, afgraven, ophogen en egaliseren van gronden;
- het aanleggen van ondergrondse en bovengrondse kabels en leidingen;
- het dempen van dobben;
- het verwijderen van openbare onverharde wegen;
- het aanleggen van ruiterpaden en zandwegen en het aanbrengen van oppervlakteverhardingen met een oppervlak van meer dan 100 m2;
- het rooien en vellen van houtopstanden.