In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, ingediend door het Openbaar Ministerie. De vordering betreft een bedrag van 64.933,61 euro, dat het Openbaar Ministerie heeft geschat als het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die in een eerdere strafzaak is veroordeeld voor het exporteren en verkopen van hennep. De rechtbank heeft de behandeling van de vordering op 2 december 2024 gehouden, waarbij de veroordeelde aanwezig was met zijn raadsman, mr. S. Schuurman. Het Openbaar Ministerie werd vertegenwoordigd door mr. J. Houwink en mr. D. Roggen. Tijdens de zitting heeft de verdediging betoogd dat de vordering afgewezen moet worden, en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet hoger zou zijn dan 5.000 euro. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de veroordeelde 4 kilo hennep heeft geëxporteerd en 9 kilo heeft verkocht, en heeft de opbrengsten en kosten berekend. Uiteindelijk heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op 25.992 euro, dat de veroordeelde aan de Staat moet betalen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het bedrag te matigen, ondanks een eerdere schending van de redelijke termijn in de hoofdzaak. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.