ECLI:NL:RBNNE:2025:1146

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
27 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
23/1983
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van in Liechtenstein betaalde premies in het kader van de Nederlandse inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, op 27 maart 2025, wordt het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. Eiser, die in 2018 in dienst was bij een Liechtensteinse werkgever, heeft bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die hem was opgelegd. De inspecteur had de aanslag vastgesteld op basis van een belastbaar inkomen van € 26.884 en had daarbij premies in rekening gebracht. Eiser betoogde dat hij recht had op aftrek van de in Liechtenstein betaalde premies, en dat de inspecteur ten onrechte was uitgegaan van de Nederlandse A1-verklaring. De rechtbank oordeelt dat de aanslag te hoog is vastgesteld en dat de in Liechtenstein betaalde premies voor aftrek in aanmerking komen. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslag tot een belastbaar inkomen van € 21.945. Tevens wordt een immateriële schadevergoeding toegekend aan eiser vanwege de lange behandelduur van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/1983
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 27 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en

de inspecteur van de Belastingdienst / kantoor Eindhoven

(gemachtigde: mr. [naam] ).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: de
minister van Veiligheid en Justitie(de minister).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 24 maart 2023.
1.2.
De inspecteur heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.884. De PVV heeft de inspecteur vastgesteld op een bedrag van € 7.433.
1.3.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur eiser € 282 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.4.
De inspecteur heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
1.5.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
Partijen hebben nadere stukken en pleitnota’s ingediend.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 20 november 2024 op een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de inspecteur, bijgestaan door [naam] .

Feiten

2.1.
Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde heel 2018 in Nederland.
2.2.
Eiser was heel 2018 in dienstbetrekking werkzaam voor een Liechtensteinse werkgever, [X] AG. Deze werkgever heeft zich niet in Nederland gemeld als inhoudingsplichtige en er hebben in 2018 geen inhoudingen van Nederlandse PVV plaatsgevonden op het loon van eiser.
2.3.
Eiser werkte in 2018 op een binnenschip, de [naam schip] (het schip). Het schip is sinds 2000 eigendom van een Nederlandse vennootschap. Het schip beschikte gedurende heel 2018 over een Rijnvaartverklaring.
2.4.
Eiser heeft aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2018. Daarin heeft hij een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 26.884. Dit is als volgt opgebouwd:
Buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking
€ 32.141
Aandeel inkomsten uit eigen woning
-/-
€ 5.257
De buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking zijn in de aangifte als volgt gespecificeerd:
[X] AG, Liechtenstein ( [naam schip] )
€ 33.909
Minus Pension Kasse
-/-
€ 1.768
Verder meldt eiser in zijn aangifte gedurende de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 niet verplicht verzekerd te zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen.
2.5.
De SVB heeft op 22 maart 2018 aan eiser kenbaar gemaakt dat de Nederlandse wetgeving van toepassing wordt verklaard voor de periode 1 juli 2016 tot en met 31 maart 2019 en een zogenaamde A1-verklaring afgegeven. De Nederlandse A1-verklaring is na doorprocederen tot en met de Hoge Raad [1] onherroepelijk vast komen te staan. Het Liechtensteinse bestuursorgaan belast met de inning en uitkering van sociale verzekeringen (Liechtensteins bevoegd orgaan) heeft het aanvankelijk gemaakte bezwaar tegen de (voorlopige vaststelling van de) Nederlandse A1-verklaring ingetrokken op 19 december 2019.
2.6.
Op 1 september 2018 is Liechtenstein toegetreden tot de Rijnvarendenovereenkomst (Rvo).
2.7.
Het Liechtensteins bevoegd orgaan heeft op 15 oktober 2018 een A1-verklaring afgegeven (Liechtensteinse A1-verklaring). Volgens de Liechtensteinse A1-verklaring is op eiser vanaf 1 september 2018 het Liechtensteinse sociale zekerheidsrecht van toepassing. De SVB heeft bezwaar gemaakt tegen deze Liechtensteinse A1-verklaring.
2.8.
Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2018 is de inspecteur afgeweken van de aangifte en heeft hij de PVV vastgesteld op een bedrag van € 7.433 (27,65% x € 26.884).

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de vraag of de aanslag IB/PVV 2018 niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag IB/PVV 2018 tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de inspecteur terecht uitgegaan van de Nederlandse A1-verklaring?
5.1.
Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor een vrijstelling voor de Nederlandse PVV voor de periode 1 september 2018 tot en met 31 december 2018. Hij heeft namelijk voor die periode ook een Liechtensteinse A1-verklaring. Omdat deze verklaring op de meest recente datum is afgegeven, heeft deze voorrang op de Nederlandse A1-verklaring, volgens eiser. Verder wijst eiser nog op een brief van de SVB aan de Belastingdienst van 13 maart 2024 waarin staat dat de Liechtensteinse A1-verklaring niet officieel is ingetrokken.
5.2.
De inspecteur heeft gewezen op een brief van 12 januari 2024 van het Liechtensteins bevoegd orgaan. Daarin staat (in de ‘Vertaling uit het Duits’) onder meer het volgende: “
Vanwege uw bezwaren hebben wij u op 21-12-2018 bevestigd dat wij op grond van het gemaakte bezwaar niet langer vasthouden aan onze voorlopige vaststelling dat de wetgeving van Liechtenstein van toepassing is. De voorlopig afgegeven PD A1 verklaringen zijn echter niet formeel door ons ingetrokken, dit willen wij bij deze alsnog doen. Voor de betreffende periode beschikken wij niet over Nederlandse PD A1 verklaringen. Wij verzoeken de SVB om deze verklaringen alsnog af te geven.
5.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Weliswaar staat in de brief van 12 januari 2024 van het Liechtensteins bevoegd orgaan aan de SVB dat het Liechtensteins bevoegd orgaan die A1-verklaring bij deze alsnog wil intrekken, maar de rechtbank merkt op dat dit een brief is van het Liechtensteins bevoegd orgaan aan de SVB en niet aan eiser. De rechtbank ziet de brief daarom niet als een formele intrekking die rechtskracht heeft tegenover eiser. Bovendien staat er dat het Liechtensteins bevoegd orgaan de verklaring
wilgaan intrekken, niet dat dat al gebeurd is (in dat licht: de passage erna kan erop wijzen dat eerst afschriften van de Nederlandse A1-verklaring overgelegd moeten worden). Afgezien van de vorm zou de intrekking van een A1-verklaring naar het oordeel van de rechtbank toch op dezelfde manier moeten plaatsvinden als de afgifte, nu het om de rechtspositie van eiser gaat.
5.4.
Dat betekent dus dat de rechtbank voor de periode van 1 september 2018 tot en met 31 december 2018 twee A1-verklaringen ziet: een Liechtensteinse en een Nederlandse. Ook al is dat bizar en niet de bedoeling, toch ziet de rechtbank daarin geen belemmering voor de inspecteur om op basis van de
NederlandseA1-verklaring premies te heffen over de periode van 1 september 2018 tot en met 31 december 2018. De Nederlandse A1-verklaring is niet ingetrokken of ongeldig verklaard en dus zijn de inspecteur en de belastingrechter daaraan gebonden. Voor de motivering van haar oordeel verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 30 juli 2024 [2] .
6.1.
Eiser heeft verder gesteld dat de Nederlandse A1-verklaring met ingang van 1 september 2018 zijn rechtskracht heeft verloren, door de toetreding van Liechtenstein tot de Rvo. Volgens eiser heeft de Liechtensteinse A1-verklaring voorrang op de Nederlandse, omdat de Liechtensteinse is afgegeven met inachtneming van de nieuwe juridische en feitelijke werkelijkheid als toegetreden lidstaat.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is die stelling onjuist. Weliswaar heeft de SVB de A1-verklaring afgegeven op grond van artikel 13 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 (de Basisverordening) en was Liechtenstein ten tijde van de afgifte nog geen partij bij de Rvo. Maar er staat ook een passage in de brief van de SVB van 22 maart 2018 waarin wordt gerefereerd aan artikel 16 van de Basisverordening en waarin wordt kenbaar gemaakt dat ook onder toepassing van de Rvo eiser in Nederland verplicht verzekerd is. Dat betekent dat de Nederlandse A1-verklaring voor de periode vanaf 1 september 2018 mede gebaseerd is op de Rvo (althans met inachtneming daarvan is afgegeven) en dus niet zijn rechtskracht heeft verloren.
7.1.
Eiser heeft verder gewezen op het feit dat de Hoge Raad [3] prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie in het kader van de vraag welke omstandigheden mogen worden meegewogen bij het beoordelen van de substantiële werkzaamheden in de woonstaat.
7.2.
De rechtbank begrijpt deze opmerking van eiser zo, dat hij eigenlijk zegt dat er wel een Nederlandse A1-verklaring kan zijn, maar dat vanwege de aanhangige prejudiciële vragen het op zijn minst onzeker is of de inhoudelijke beoordeling die daaraan ten grondslag heeft gelegen, wel door de beugel kan. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om de Nederlandse A1-verklaring terzijde te schuiven. Deze A1-verklaring staat onherroepelijk vast, maar dat is niet eens nodig. De rechtbank leest het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 [4] namelijk zo dat, zolang de A1-verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard, zowel de inspecteur als de belastingrechter eraan gebonden zijn. Anders gezegd: twijfel aan de juistheid van de gronden waarop de A1-verklaring is afgegeven is niet relevant, zelfs niet als die twijfel voorwerp is van een gerechtelijke procedure. De rechtbank ziet geen ruimte om in deze zaak anders te beslissen.
8. De rechtbank concludeert dat, gelet op wat hiervoor is overwogen, de inspecteur terecht is uitgegaan van de Nederlandse A1-verklaring en dus terecht Nederlandse PVV heeft geheven over het hele jaar 2018.
Is het belastbare loon en het premie-inkomen te hoog vastgesteld?
9.1.
Tussen partijen is wat betreft de hoogte van het belastbare loon en het premie-inkomen het volgende in geschil:
  • Of de in Liechtenstein ingehouden sociale zekerheidspremies op het belastbare loon in mindering mogen worden gebracht;
  • Of de ‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ onderdeel uitmaakt van het belastbare loon.
9.2.
Partijen zijn het cijfermatig eens over het volgende:
  • Het bruto loon voor 2018 is CHF 38.182;
  • De som van de in 2018 in Liechtenstein ingehouden sociale zekerheidspremies is CHF 8.728;
  • De som van de ‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ voor 2018 is CHF 1.866;
  • Op het eenmaal overeenkomstig Nederlandse maatstaven vastgestelde belastbare loonbedrag moet nog 1,2% in mindering gebracht worden in verband met overeenkomstige toepassing van de werkkostenregeling;
  • De te hanteren omrekenkoers is 0,8645.
10.1.
Eiser stelt dat de in Liechtenstein afgedragen sociale zekerheidspremies op het belastbare loon in mindering mogen worden gebracht en voert daarvoor de volgende drie argumenten aan:
a. Er is geen sprake van loon in de zin van artikel 10, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Eiser verwijst in dat kader naar een uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 29 oktober 2024 [5] .
b. De eis dat de premies eerst moeten worden overgemaakt door het Liechtensteins bevoegd orgaan aan de SVB voordat aftrek kan plaatsvinden bij eiser is geen eis die volgt uit artikel 73, lid 2, van de Verordening (EG) nr. 987/2009 (de Toepassingsverordening).
c. De mededeling van de staatssecretaris van 26 november 2020 [6] moet overeenkomstig worden toegepast op de situatie van eiser.
10.2.
Wat betreft argument a. overweegt de rechtbank als volgt. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn uitspraak van 29 oktober 2024 ten aanzien van het werknemersdeel van de premies onder r.o. 4.11. overwogen dat aan eiser slechts het netto loon is betaald en dat er voor het verschil met het bruto loon geen genietingsmoment is geweest. Daardoor heeft eiser naar het oordeel van het hof dat verschil, dus ter grootte van de Liechtensteinse premies, niet genoten en kan het dus niet belast zijn. De onderbouwing van dit oordeel is erin gelegen dat de Liechtensteinse premies in ieder geval achteraf bezien ten onrechte zijn ingehouden, zodat eiser geen aanspraak heeft op uitkeringen of verstrekkingen uit Liechtenstein. De rechtbank onderschrijft dit oordeel van het hof en de daarvoor gegeven onderbouwing niet. De rechtbank ziet het zo, dat eiser tegenover zijn werkgever uit hoofde van zijn dienstbetrekking aanspraak heeft gehad op het
brutoloon. Daarvan is een deel kennelijk ingehouden door de werkgever en wellicht in Liechtenstein afgestort naar een fonds ter financiering van sociale zekerheidsuitkeringen. Het moge zo zijn dat dit achteraf gezien niet nodig was, en zelfs dat er in het geheel geen rechtsgrond voor aanwezig was. Dat laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat het genietingsmoment ten aanzien van het
brutoloon dan al heeft plaatsgevonden. Anders gezegd: de rechtbank ziet de (achteraf wellicht onterechte) inhouding dus eigenlijk als inkomensbesteding. Het feit dat het ten onrechte is ingehouden heeft naar het oordeel van de rechtbank rechtsgevolgen voor de civielrechtelijke rechtsverhouding tussen eiser en zijn werkgever. Eiser kan die inhoudingen dan vermoedelijk terugvorderen bij zijn werkgever. Naar Nederlandse fiscale maatstaven is het kwaad echter al geschied toen het bruto loon ter beschikking werd gesteld. Argument a. slaagt dus niet.
10.3.
Wat betreft argument b. is de rechtbank van oordeel dat dit afstuit op wat de Hoge Raad heeft overwogen in r.o. 4.2.6. van zijn arrest van 27 oktober 2023 [7] . Argument b. slaagt dus ook niet.
10.4.
Wat betreft argument c. overweegt de rechtbank als volgt. De mededeling van 26 november 2020 waar eiser zich op beroept, betreft een aanvulling op het oorspronkelijke besluit van 24 maart 2014 [8] en de mededeling van 5 januari 2016 [9] . Dit besluit is geschreven voor de fiscale kwalificatie van buitenlandse sociale verzekeringen voor de ‘normale’ situatie waarin duidelijkheid bestaat over de sociale zekerheidspositie ten tijde van de loonberekening en de loonverwerking (dus in welk land is iemand verzekerd en premieplichtig?). In die zin wijkt de situatie van eiser af. Naar het oordeel van de rechtbank kan dat echter niet aan eiser worden tegengeworpen, omdat in het besluit niet expliciet is bepaald dat de geheven premies een wettelijke of verdragsrechtelijke grondslag moeten hebben. De voorwaarden zien alleen op de inhoud van de verzekering (in het bijzonder op de mate van vergelijkbaarheid met de voorzieningen in Nederland).
10.5.
In het besluit merkt de staatssecretaris op dat het gaat om standpunten die zijn ingenomen over de wijze van berekenen van het belastbare loon naar Nederlandse fiscale maatstaven voor het geval een werknemer onder het sociale zekerheidsstelsel van een ander land ‘valt’. [10] Weliswaar staat in dit geval (uiteindelijk) vast dat, op grond van de Nederlandse A1-verklaring, eiser exclusief sociaal verzekerd is in Nederland, maar evengoed staat vast dat van eiser feitelijk premies zijn ingehouden voor sociale verzekeringen in Liechtenstein. De A1-verklaring ziet op de juridische werkelijkheid: waar heeft eiser aanspraken en verplichtingen (en welk land mag heffen)? Dat is iets anders dan de materiële werkelijkheid: heeft iemand feitelijk ergens anders premies betaald? In dit geval staat vast dat de wel ingehouden premies tot op heden niet zijn verrekend of terugbetaald, ook niet aan de SVB. Ten slotte is van belang dat het Liechtensteins bevoegd orgaan aanvankelijk van mening was dat deze premies terecht werden betaald in Liechtenstein: dat orgaan heeft bezwaar gemaakt tegen de Nederlandse A1 en later (vanaf 1 september 2018) zelf een A1 afgegeven. Onder al deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een situatie die voor wat betreft de inhouding van deze premies overeenkomt met die waarin van aanvang af in Liechtenstein (ook) in juridisch opzicht daadwerkelijk verzekeringsplicht zou hebben bestaan. Plat gezegd: eiser is het geld kwijt, er is geen enkel aanknopingspunt om te veronderstellen dat eiser het geld terugkrijgt en duidelijk is dat het op de een of andere manier in de Liechtensteinse premiekas terecht is gekomen. Dat betekent dat de van eiser ingehouden premies puur op grond van het besluit voor aftrek in aanmerking komen. Op de zitting hebben partijen bevestigd dat de rechtbank in dat geval uit kan gaan van het totaalbedrag van CHF 8.728.
11.1.
Wat betreft de ‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ is op zichzelf niet in geschil dat een dergelijke bijdrage van de werkgever behoort tot het belastbare loon in de zin van artikel 10 van de Wet LB en ook overigens niet is vrijgesteld. Eiser beroept zich echter op het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Volgens eiser is voor de hele groep Rijnvarenden, en in het bijzonder de groep Rijnvarenden ten aanzien van wie relatief kort voor de zitting uitspraken zijn gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden en het hof Den Bosch, de werkgeversbijdrage door de inspecteur nooit tot het belastbaar loon gerekend. Op grond van de meerderheidsregel mag dat bij eiser dan ook niet gebeuren. De inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd betwist.
11.2.
De rechtbank overweegt ten slotte dat voor een geslaagd beroep op de meerderheidsregel is vereist dat een groep gelijke gevallen wordt aangewezen en dat van die groep de helft plus één de ongelijke behandeling te beurt is gevallen. De bewijslast daarvan rust op eiser. Eiser heeft op zichzelf wel een groep van gelijke gevallen aangewezen, maar heeft niet aannemelijk gemaakt dat van die groep de helft plus één de ongelijke behandeling te beurt is gevallen. De enkele verwijzing, zonder optelsom, naar enkele in 2024 door hof Arnhem-Leeuwarden en hof Den Bosch berechte gevallen, is daarvoor onvoldoende. Dat betekent dat de werkgeversbijdrage tot het belastbare loon moet worden gerekend.
12.1.
Alles overziende, betekent dit dat het belastbaar inkomen en het premie-inkomen als volgt moet worden berekend:
Bruto loon
CHF
31.182
Af: In Liechtenstein ingehouden premies
CHF
8.728
Bij: Werkgeversbijdrage ‘Krankenkasse’
CHF
1.866
Totaal
CHF
31.322
Af: 1,2% Werkkostenregeling
CHF
376
Belastbaar loon
CHF
30.946
CHF 30.946 x 0,8645
26.752
Af: Aandeel aftrek eigen woning
5.257
Belastbaar inkomen en premie-inkomen
21.945
12.2.
Nu het aldus berekende bedrag lager is dan het belastbaar inkomen en premie-inkomen waarop de aanslag IB/PVV 2018 is gebaseerd, is de conclusie dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Het beroep is dus gegrond.
Immateriële schadevergoeding
13. Eiser heeft in de pleitnota een verzoek gedaan om toekenning van een immateriële schadevergoeding (ISV) vanwege de lange behandelduur. Op de zitting is met partijen afgestemd dat de ISV € 1.500 moet bedragen, waarvan € 1.000 voor rekening van de inspecteur en € 500 voor rekening van de minister. De rechtbank zal overeenkomstig beslissen, nu er in de tussentijd geen extra halfjaargrens is overschreden (dat gebeurt pas op 5 april 2025).
Belastingrente
14. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De belastingrentebeschikking volgt de aanslag. Nu de aanslag IB/PVV 2018 zal worden verminderd, zal het bedrag van de belastingrente in overeenstemming daarmee worden verminderd.

Conclusie en gevolgen

15.1.
Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar en zal de aanslag IB/PVV 2018 verminderen tot een aanslag berekend naar het belastbaar inkomen en premie-inkomen zoals vermeld onder 12.1.
15.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur heeft gesteld dat voor wat betreft de bezwaarfase geen sprake is van onrechtmatigheid aan de zijde van de Belastingdienst, nu het beroep niet slaagt op het punt van de verzekeringsplicht, maar alleen wat betreft de hoogte van het belastbaar inkomen en premie-inkomen. De inspecteur ziet daarom geen grond voor een vergoeding van kosten voor de bezwaarfase. Dat is de rechtbank met de inspecteur eens. Kijkend naar de aanslagregelende fase, is in de aanloop daarnaartoe, naar aanleiding van de afwijkingsbrief van de inspecteur, alleen gecorrespondeerd over de vrijstelling van PVV. Het achteraf bezien te hoge loon is door eiser zelf aangegeven. Bovendien geeft de aangifte geen enkele aanleiding om aan de juistheid daarvan te twijfelen. De oplegging van een te hoge aanslag is dus niet veroorzaakt door een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Voor de beroepsfase bestaat wel recht op een proceskostenvergoeding. Op de zitting is met partijen afgestemd dat het gaat om 2 proceshandelingen met een wegingsfactor 1 en een tarief van € 875 per punt. Omdat de rechtbank pas in 2025 uitspraak doet, geldt het nieuwe tarief van € 907 per punt. Eiser heeft nog gevraagd om toekenning van een extra punt of deel daarvan in verband met de voorafgaand aan de zitting gevoerde correspondentie. De rechtbank ziet daar geen aanleiding voor. Weliswaar is er de nodige correspondentie gevoerd, maar de aard ervan is niet zodanig dat die wat de rechtbank betreft gelijk gesteld kan worden met bijvoorbeeld een conclusie van repliek. Dat betekent dat de proceskostenvergoeding € 1.814 bedraagt. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2018 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en premie-inkomen van € 21.945;
- vermindert de belastingrente in overeenstemming daarmee;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.814 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2025.
w.g. griffier
w.g. rechter

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:652.
2.ECLI:NL:RBNNE:2024:2959, r.o. 6.4. tot en met 6.6.
6.26 november 2020, DGBD 178696.
8.24 maart 2014, nr. DGB 2014/144M,
9.5 januari 2016, nr. DGB 2016/20.
10.Zie het besluit van 24 maart 2014, par. 1.