ECLI:NL:RBNNE:2025:1380

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
18-078907-24
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens brandstichting met gevaar voor goederen en zwaar lichamelijk letsel

Op 10 april 2025 heeft de Rechtbank Noord-Nederland in Groningen uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die opzettelijk brand heeft gesticht in een kamer van een opvanglocatie voor asielzoekers en in een cel van de Penitentiaire Inrichting. De feiten vonden plaats op respectievelijk 5 maart 2024 en 14 maart 2024. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, die lijdt aan een ernstige psychische aandoening, sterk verminderd toerekeningsvatbaar was. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte op beide data opzettelijk brand heeft gesticht, waarbij gemeen gevaar voor goederen en zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten was. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden voor behandeling en begeleiding door de reclassering. De rechtbank hield rekening met de psychische toestand van de verdachte en de noodzaak voor behandeling, en legde bijzondere voorwaarden op om recidive te voorkomen. De uitspraak is gedaan na een zorgvuldige afweging van de feiten, de omstandigheden en de adviezen van deskundigen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18.078907.24
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 10 april 2025 in de zaak van het Openbaar Ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] , thans gedetineerd te [instelling] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 27 maart 2025.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. R.P. van der Graaf, advocaat te Utrecht. Het Openbaar Ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. E. Hellinga.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1. hij op of omstreeks 5 maart 2024 te [plaatsnaam] , gemeente Westerwolde opzettelijk in een kamer van de [locatie] van het [instelling] brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een matras, althans met een brandbare stof, ten gevolge waarvan dat matras geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten gevaar voor
  • de inventaris van die woonunit/kamer en/of
  • de aangrenzende en/of nabijgelegen woonunits/kamer(s) en/of
levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten
- de op/in die [locatie] aanwezige personen te duchten was;
2. hij op of omstreeks 14 maart 2024 te Leeuwarden opzettelijk in een cel in de Penitentiaire Inrichting brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met papier en/of plastic en/of deken(s) en/of stroomkabel(s), althans een brandbare stof, ten gevolge waarvan er brand is ontstaan,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten gevaar voor
  • de inventaris van die cel en/of
  • de aangrenzende en/of nabijgelegen cellen en/of
levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten
  • het aanwezige personeel van die Penitentiaire Inrichting en/of
  • andere gedetineerden te duchten was.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, waarbij zij ten aanzien van feit 1 bewezen acht dat sprake is geweest van te duchten gevaar voor goederen en levensgevaar en ten aanzien van feit 2 (slechts) bewezen acht dat sprake is geweest van te duchten gevaar voor goederen.
In het bijzonder heeft zij ten aanzien van feit 1 aangevoerd dat uit verschillende getuigenverklaringen is gebleken dat er een andere persoon op de betreffende woonunit van de [locatie] aanwezig was ten tijde van de brandstichting en dat er grote vlammen te zien waren in de kamer waar de brand is gesticht, waardoor levensgevaar voor die persoon te duchten was.
In het bijzonder heeft zij ten aanzien van feit 2 aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat levensgevaar voor een ander te duchten was, nu algemeen bekend is dat celwanden zijn voorzien van brandwerend materiaal.
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 1 en 2 heeft de raadsman niet betwist dat sprake is geweest van opzettelijke brandstichting, terwijl daarvan gevaar voor goederen te duchten was. De raadsman heeft ten aanzien van beide feiten betoogd dat er geen sprake is geweest van te duchten levensgevaar. Hij heeft daartoe verwezen naar een eerdere rechterlijke uitspraak, waaruit zou blijken dat levensgevaar niet snel wordt
aangenomen, en het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van feit 1 bevat het dossier geen proces-verbaal van forensisch onderzoek, waardoor er veel onduidelijk blijft. Daarnaast komt uit het dossier naar voren dat de personen die zich in de [locatie] bevonden niet opgesloten zaten.
Ten aanzien van feit 2 blijkt uit het dossier dat de brand geblust kon worden door het luikje van de cel.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht feit 1 en 2 wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte deze feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
Ten aanzien van feit 1
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 6 maart 2024, opgenomen op pagina 39 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100- 2024059317 van 7 maart 2024, inhoudende de verklaring van verdachte;
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 5 maart 2024, opgenomen op pagina 5 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [naam] ;
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 5 maart 2024, opgenomen op pagina 7 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [naam] ;
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 5 maart 2024, opgenomen op pagina 9 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [naam] ;
5. Een naar wettelijke voorschrift opgemaakt aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 maart 2024, met proces-verbaalnummer 2024059151-19, inhoudende het relaas van verbalisanten;
Ten aanzien van feit 2
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 15 maart 2024, opgenomen op pagina 10 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100- 2024066999 van 15 maart 2024, inhoudende de verklaring van verdachte;
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 15 maart 2024, opgenomen op pagina 26 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [naam] ;
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 15 maart 2024, opgenomen op pagina 29 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [naam] ;
4. Een schriftelijk bescheid, namelijk een niet-ondertekend proces-verbaal van forensisch onderzoek plaats delict ( [adres] ) d.d. 15 maart 2024, opgenomen op pagina 51 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende het relaas van verbalisanten.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte tweemaal opzettelijk brand heeft gesticht. Ten aanzien van het te duchten gevaar overweegt de rechtbank als volgt.
Feit 1
Verdachte heeft een matras in brand gestoken in een woonunit op de [locatie] . Naar algemene ervaringsregels is het voorzienbaar geweest dat de brand kon overslaan naar de vloer en de gordijnen, alsmede andere goederen die aanwezig waren in de woonunit. Concluderend was er naar het oordeel van de rechtbank dan ook gevaar voor de in de kamer aanwezige goederen te duchten.
Verder overweegt de rechtbank dat het een feit van algemene bekendheid is dat het inademen van rook schade aan de luchtwegen en longen kan veroorzaken. Uit verklaringen van getuigen [naam] en [naam] , respectievelijk beveiliger en toezichthouder van Justitie, die op de brandmelding zijn afgekomen, blijkt dat zij vlammen door een raam zagen komen. Getuige [naam] heeft verklaard dat sprake was van een zodanige rookontwikkeling dat de gang naar de woonunit vol rook stond. Hij heeft daarbij verklaard dat hij samen met een justitiemedewerker, gebukt onder de rook, kruipend naar de kamer is gegaan waar de brand was. De kans dat deze op de [locatie] aanwezige personen zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen als gevolg van de rookontwikkeling door de brandstichting was naar het oordeel van de rechtbank dan ook naar algemene ervaringsregels voorzienbaar.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het dossier onvoldoende dat er voor hen ook levensgevaar te duchten was. Ook blijkt niet van te duchten levensgevaar voor [slachtoffer] , de enige persoon die ten tijde van de brandstichting aanwezig was in de [locatie] . Uit het dossier blijkt immers niet dat de brand en/of rook zich tot aan [slachtoffer] kon verspreiden, die op een andere en apart toegankelijke verdieping lag te slapen.
Feit 2
Verdachte heeft brand gesticht in zijn cel, door een briefje aan te steken en daar bovenop plastic, dekens en een elektrische kabel te gooien.
Naar algemene ervaringsregels is het voorzienbaar geweest dat de brand kon overslaan naar andere goederen. Uit het forensisch onderzoek is gebleken dat de brand zich snel verder had kunnen ontwikkelen en dat de cel voorzien was van meerdere goederen (de inventaris). De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat er gemeen gevaar voor goederen te duchten was.
Verder overweegt de rechtbank dat het een feit van algemene bekendheid is dat het inademen van rook schade aan de luchtwegen en longen kan veroorzaken. De brand kon geblust worden via het luikje van de desbetreffende cel. Verdachte ging ten tijde van het blussen door met brand stichten waarna getuige [naam] , complexbeveiliger in de PI, verdachte uit de cel heeft moeten halen. Getuige [naam] , eveneens complexbeveiliger in de PI, heeft vervolgens samen met getuige [naam] verdachte geboeid. Getuigen [naam] en [naam] hebben beiden verklaard dat zij door dit incident rook hebben ingeademd waarna getuige [naam] misselijk was, erg moest hoesten, een brandend gevoel in zijn keel en brandende ogen had. Getuige [naam] heeft na het inademen van rook overgegeven, hij had zwarte neusgaten, een bloedneus, was misselijk, had een droge keel, brandende ogen, hoofdpijn en last van kortademigheid. Uit deze gerapporteerde gezondheidsklachten leidt de rechtbank af dat er door de brandstichting gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was voor dit personeel van de PI.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het dossier onvoldoende dat er voor deze PI-medewerkers en/of anderen ook levensgevaar te duchten is geweest.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht feit 1 en 2 wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1. hij op 5 maart 2024 te [plaatsnaam] , gemeente Westerwolde, opzettelijk in een kamer van de [locatie] van het [instelling] brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een matras, ten gevolge waarvan dat matras gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten gevaar voor de inventaris van die kamer en
gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten de op die [locatie] aanwezige personen, te duchten was;
2. hij op 14 maart 2024 te Leeuwarden, opzettelijk in een cel in de Penitentiaire Inrichting brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met papier en plastic en dekens en een stroomkabel, ten gevolge waarvan er brand is ontstaan,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten gevaar voor de inventaris van die cel en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten het aanwezige personeel van die Penitentiaire Inrichting, te duchten was.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
2. opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde onder feit 1, waarbij gevaar voor goederen en levensgevaar te duchten is geweest, en het ten laste gelegde onder feit 2, waarbij gevaar voor goederen te duchten is geweest, wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 15 maanden voorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest, met een proeftijd van 2 jaren, met daaraan bijzondere voorwaarden gekoppeld zoals door de reclassering ter terechtzitting is geadviseerd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van de strafmaat verzocht rekening te houden met de sterk verminderde ontoerekeningsvatbaarheid van verdachte.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, het psychologisch pro- Justitiarapport (opgemaakt door drs. M.C.G. Smeets) d.d. 19 december 2024, het aanvullend neuropsychologisch en neurologisch pro-Justitiarapport (opgemaakt door F.A. Jonker, klinisch neuropsycholoog, en E. Strijks, neuroloog) d.d. 22 december 2024, het reclasseringsrapport d.d. 10 maart 2025, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft twee keer opzettelijk brand gesticht. Dit heeft hij gedaan in een kamer van een [locatie] voor de opvang van asielzoekers en in een cel in de penitentiaire inrichting, waardoor schade is ontstaan in de kamer en in de cel. In beide gevallen hebben medewerkers de brand geblust met als gevolg dat zij rook hebben ingeademd waardoor zij last hebben gehad van gezondheidsklachten. Door het ingrijpen van personeel kon verdere brandontwikkeling worden voorkomen. In beide gevallen was sprake van gemeen gevaar voor goederen en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel. Dat de schade en gevolgen voor de gezondheid beperkt lijken te zijn gebleven, is niet aan de verdachte te danken. De verdachte heeft zich om de gevolgen van zijn handelen niet bekommerd. Verdachte heeft gevaarlijke situaties veroorzaakt. Dit neemt de rechtbank verdachte kwalijk.
Gelet op de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten kan naar het oordeel van de rechtbank niet met een andere straf worden volstaan dan met een vrijheidsbenemende straf.
Verder heeft de rechtbank de adviezen van de deskundigen en de reclassering in aanmerking genomen.
In het psychologisch pro-Justitiarapport is geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van een uitgebreide cognitieve stoornis door traumatisch hersenletsel, late gevolgen van diffuus traumatisch hersenletsel met bewusteloosheid met blijvende ernstige lichamelijke beperkingen, een andere gespecificeerde schizofreniespectrumstoornis- of andere psychotische stoornis (met wanen en hallucinaties), een posttraumatische stressstoornis met dissociatieve symptomen en diverse psychosociale factoren die van invloed zijn op het functioneren. Deze stoornissen hebben verdachtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde beïnvloed. De psycholoog heeft geadviseerd het ten laste gelegde sterk verminderd aan verdachte toe te rekenen, nu er zeer sterke aanwijzingen zijn dat verdachte op het moment van beide ten laste gelegde feiten floride psychotisch was en dat hij in dit toestandsbeeld met verlies van realiteit, wanen en hallucinaties bewust of onbewust tot brandstichting is gekomen. Indien verdachte vrijkomt zonder interventies wordt het risico op recidive in geweld, ernstig lichamelijk letsel en/of acuut dreigend geweld ingeschat op matig tot hoog. De psycholoog heeft geadviseerd tot opname in een klinische behandelsetting, met kennis van niet-aangeboren hersenletsel, posttraumatische stressklachten en psychotische stoornissen, en dat op te nemen als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel. Daarnaast acht de psycholoog het van belang dat verdachte begeleid wordt in de opbouw van zijn zelfstandigheid, het ontwikkelen van werk/dagbesteding en het resocialiseren. Ook bij het opbouwen van vrijheden zal hij begeleiding nodig hebben.
De reclassering heeft in haar rapport d.d. 10 maart 2025 voornamelijk verwezen naar de pro- Justitiarapporten. Ter terechtzitting van 27 maart 2025 heeft de reclasseringswerker medegedeeld dat verdachte is aangemeld voor een klinische behandeling bij de [instelling] te [plaatsnaam] en dat de verwachting is dat, als de aanmelding wordt goedgekeurd, verdachte daar zes weken na de zitting terecht kan. Nu verdachte slechts tot en met december 2025 een rechtmatige verblijfsvergunning in Nederland heeft en onduidelijk is of de IND zal beslissen of de verblijfsvergunning wordt verlengd, is het ook onduidelijk of interventies in het kader van een voorwaardelijk strafdeel na december 2025 nog gefinancierd kunnen worden. Indien de verblijfsvergunning van verdachte wel zal worden verlengd, adviseert de reclassering om als bijzondere voorwaarden op te nemen een klinische behandeling, een (daarop aansluitende) ambulante behandeling, het hebben van dagbesteding en begeleid wonen.
De rechtbank neemt het advies van de psycholoog over en zal verdachte de brandstichtingen ten laste gelegd onder feit 1 en 2 sterk verminderd toerekenen en dit in (sterk) strafmatigende zin bij de strafbepaling betrekken.
Daarnaast neemt de rechtbank de adviezen van de psycholoog en de reclassering over om bijzondere voorwaarden te verbinden aan een voorwaardelijk strafdeel, om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst een dergelijk feit te plegen. De rechtbank neemt de bijzondere voorwaarden over zoals door de reclassering ter terechtzitting zijn voorgesteld. De rechtbank heeft kennisgenomen van de onzekere verblijfssituatie van verdachte en de (financierings)problemen die dat mogelijk met zich meebrengt. De problematiek van verdachte is echter complex en gelet op de risicovolle feiten die verdachte heeft gepleegd onder invloed van die problematiek is de situatie zeer zorgelijk. Behandeling is dan ook noodzakelijk en de rechtbank is van oordeel dat daar, met inachtneming van het feit dat verdachte in elk geval voorlopig rechtmatig in Nederland verblijft, op de kortst mogelijke termijn mee moet worden gestart. Daarbij acht de rechtbank het van belang dat klinische behandeling direct aansluitend aan detentie plaatsvindt.
Alles overwegende acht de rechtbank passend en geboden om aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht en met de hiervoor genoemde bijzondere voorwaarden verbonden aan het voorwaardelijk strafdeel.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het onder feit 1 en 2 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden.

Bepaalt dat van deze gevangenisstraf
een gedeelte, groot 5 maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
dat de veroordeelde zich gedurende 12 maanden, of zoveel korter als de reclassering dit nodig vindt, zal laten opnemen in de [instelling] te [plaatsnaam] , althans een soortgelijke instelling, waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die de veroordeelde in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-)directeur van die instelling zullen worden gegeven;
dat de veroordeelde zich, aansluitend aan de klinische behandeling en zolang de reclassering dit nodig vindt, zal laten behandelen door een instelling die ambulante behandeling aanbiedt, te bepalen door de reclassering, op de tijden en plaatsen als door of namens die instelling aan te geven;
dat de veroordeelde zich inspant voor het vinden en behouden van betaald werk, onbetaald werk en/of vrijetijdsbesteding, met een vaste structuur;
dat de veroordeelde, zolang de reclassering dit nodig vindt, zal verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang en zich zal houden aan het (dag)programma dat deze instelling in overleg met de reclassering heeft opgesteld.
Geeft aan Reclassering Nederland de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan de duur van de aan verdachte onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Brouwer, voorzitter, mr. H. Brouwer en mr. A.H. Veltkamp, rechters, bijgestaan door mr. J.H. Nieboer, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 10 april 2025.