ECLI:NL:RBNNE:2025:1495

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
LEE 23/5434
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op aanvullende bijdrage uit het BTW-compensatiefonds voor gemeentehuis ten behoeve van schuldhulpverlening

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 22 april 2025, in de zaak tussen de Gemeente [X] en de inspecteur van de Belastingdienst, werd het beroep van de gemeente tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 1 november 2023 beoordeeld. De inspecteur had een beschikking compensabele BTW afgegeven van € 8.987.539 voor het jaar 2021, maar de gemeente verzocht om een hogere beschikking van € 9.278.410, die betrekking had op de bouw van een nieuw gemeentehuis dat werd gebruikt voor schuldhulpverleningsdiensten. De rechtbank oordeelde dat de gemeente recht had op de hogere bijdrage uit het BTW-compensatiefonds, omdat de uitsluitingsgronden in de Wet Bcf niet van toepassing waren. De rechtbank verhoogde de beschikking compensabele BTW naar het door de gemeente gevraagde bedrag en vernietigde de uitspraak op bezwaar van de inspecteur. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de gemeente.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/5434

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 22 april 2025 in de zaak tussen

Gemeente [X] , te [Z] , eiseres,

(gemachtigden: H. Zuidersma en mr. D. Visser),
en
de inspecteur van de Belastingdienst Grote Ondernemingen/kantoor Groningen,de inspecteur,
(gemachtigden: [persoon 1] en [persoon 2] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 1 november 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan eiseres voor het jaar 2021 een beschikking compensabele BTW afgegeven van € 8.987.539. Het betreft een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds als bedoeld in artikel 9, derde lid, van de Wet op het BTW-compensatiefonds (Wet Bcf).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Eiseres en de inspecteur hebben nadere stukken ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 12 februari 2025 op een zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 3] , [persoon 4] en [persoon 5] , bijgestaan door haar gemachtigde, mr. P.J. van Peperstraten . Namens de inspecteur waren aanwezig diens gemachtigden, bijgestaan door [persoon 6] .

Feiten

2. Eiseres is een publiekrechtelijk lichaam.
3. Eiseres heeft een nieuw gemeentehuis laten bouwen dat in 2021 is opgeleverd. Ter zake van verschillende leveringen en diensten die eiseres hiervoor heeft afgenomen, is aan haar omzetbelasting in rekening gebracht.
4. Eiseres biedt in het kader van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening [1] schuldhulpverleningsdiensten aan. Zij brengt aan degenen die hiervan gebruik maken geen vergoeding of kosten in rekening. Het nieuwe gemeentehuis wordt onder meer feitelijk gebruikt voor het verrichten van deze schuldhulpverleningsdiensten.
5. Eiseres heeft verzocht om een beschikking compensabele BTW van € 9.278.410. De inspecteur heeft een beschikking compensabele BTW afgegeven van € 8.987.539. Het verschil van € 290.871 betreft de aan (het gebruik ten behoeve van) de schuldhulpverleningsdiensten toerekenbare omzetbelasting die ter zake van de bouw van het nieuwe gemeentehuis aan eiseres in rekening is gebracht.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt of eiseres recht heeft op een hogere bijdrage uit het BTW-compensatiefonds [2] (compensatiefonds) ter zake van de bouw van het nieuwe gemeentehuis. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres recht op een hogere bijdrage uit het compensatiefonds ter zake van de bouw van het nieuwe gemeentehuis. De rechtbank verhoogt de beschikking compensabele BTW daarom naar een bedrag van € 9.278.410. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
8. In geschil is of eiseres recht heeft op een aanvullende bijdrage uit het compensatiefonds. Het gaat dan om het deel van de aan eiseres in rekening gebrachte omzetbelasting ter zake van de bouw van het nieuwe gemeentehuis dat kan worden toegerekend aan de schuldhulpverleningsdiensten die in of vanuit dat nieuwe gemeentehuis worden verricht. Tussen partijen is niet in geschil dat de in rekening gebrachte omzetbelasting die hieraan kan worden toegerekend € 290.871 bedraagt. Ook zijn partijen het erover eens dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3 van de Wet Bcf. Als uitgangspunt heeft dus te gelden dat eiseres recht heeft op een bijdrage uit het compensatiefonds. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de aanvullende bijdrage is uitgesloten op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a of onderdeel b, van de Wet Bcf.
9. Omdat de in artikel 4, eerste lid, van de Wet Bcf opgenomen uitsluitingsgronden, uitzonderingen vormen op de hoofdregel van artikel 3 van de Wet Bcf dat compensatie plaats kan vinden, is het aan de inspecteur om die feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die de conclusie rechtvaardigen dat minstens een van deze uitzonderingsgronden van toepassing is.
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet Bcf (onderdeel a)
10. Volgens de inspecteur is deze uitsluitingsgrond toepasbaar. De inspecteur stelt dat de door eiseres ingekochte goederen en diensten in feite ten goede komen aan derden, namelijk aan de deelnemers aan het traject schuldhulpverlening, die geen recht op vooraftrek hebben. De goederen en diensten worden in zoverre dus gebezigd ter bevoordeling van individuele derden. De inspecteur stelt verder dat het arrest van 10 juli 2020 [3] (het arrest van 10 juli 2020), niet van belang is, omdat daarvoor onder meer is vereist dat de individuele derden verplicht kunnen worden om gebruik te maken van de schuldhulpverlening, en dat er sancties kunnen worden opgelegd bij niet of onvoldoende meewerken. Daarvan is volgens de inspecteur in het geval van eiseres geen sprake.
11. Primair stelt eiseres dat deze uitsluitingsgrond niet van toepassing is, omdat de goederen en diensten die geleid hebben tot de realisatie van het nieuwe gemeentehuis naar hun aard niet ter beschikking kunnen worden gesteld (door worden geleverd) aan individuele derden. Subsidiair stelt eiseres, onder verwijzing naar het arrest van 10 juli 2020 dat onderdeel a niet van toepassing is op de schuldhulpverlening voor zover die wordt verleend in het kader van re-integratie. Eiseres treedt in zoverre op als overheid.
12.1.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet Bcf het bijdragerecht is uitgesloten voor omzetbelasting op goederen en diensten welke gebezigd worden om verstrekt, verleend of ter beschikking gesteld te worden aan een of meer individuele derden. Het verzoek van eiseres betreft de omzetbelasting op goederen en diensten die de gemeente heeft afgenomen ten behoeve van de bouw van het nieuwe gemeentehuis, dus kort gezegd om de omzetbelasting die begrepen is in de bouwkosten (onder andere de kosten van architecten en aannemers, en bouwmaterialen en installaties). Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen individuele derden aan te wijzen aan wie
deze goederen en dienstenworden verstrekt, verleend of ter beschikking gesteld, omdat de gemeente nu eenmaal de (eind)gebruiker is van het gemeentehuis (en niet de individuele derden). Weliswaar wordt het gemeentehuis gebruikt door de ambtenaren die de schuldhulpverleningsdiensten aan burgers verlenen, maar dat is niet van belang. Voor de toepassing van de uitsluiting van onderdeel a gaat het erom dat goederen of diensten moeten worden gebezigd om verstrekt, verleend of ter beschikking gesteld te worden aan een of meer individuele derden. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval: de gemeente levert geen diensten van architecten of aannemers, of bouwmaterialen en installaties door aan haar burgers. Ook wordt het gemeentehuis niet (deels) aan een of meer individuele burgers ter beschikking gesteld.
12.2.
Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in het arrest van 10 juli 2020, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de essentie van de uitsluitingsgrond van onderdeel a ertoe strekt het recht op een bijdrage uit te sluiten voor de goederen of diensten die, al dan niet na bewerking, aan anderen dan de compensatiegerechtigde ten goede komen
voor het feitelijk gebruik of verbruik. De Hoge Raad overwoog in dat arrest onder meer het volgende (voetnoot weggelaten): [4]

3.2.3. Het Hof heeft terecht vooropgesteld dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet Bcf volgt dat de essentie van artikel 4, lid 1, letter a, van de Wet Bcf is het recht op een bijdrage uit te sluiten voor de goederen of diensten die, al dan niet na bewerking, aan anderen dan de compensatiegerechtigde ten goede komen voor het feitelijk gebruik of verbruik. Hiermee wordt beoogd compensatie uit te sluiten als de compensatiegerechtigde als intermediair optreedt tussen leverancier of dienstverlener en de uiteindelijke gebruiker of verbruiker. Uit diezelfde totstandkomingsgeschiedenis blijkt ook dat die uitsluiting van compensatie in elk geval niet prestaties betreft die de compensatiegerechtigde ten behoeve van zijn eigen organisatie en bestuur afneemt noch prestaties die de compensatiegerechtigde doorgeeft aan de collectiviteit van inwoners in de vorm van een gemeenschapsvoorziening.
Van een dergelijk feitelijk gebruik of verbruik door anderen dan de compensatiegerechtigde is hier geen sprake: een gemeentehuis wordt naar zijn aard gebruikt door de gemeente (het compensatiegerechtigde, publiekrechtelijk lichaam). De gemeente treedt niet op als intermediair tussen aannemers en architecten aan de ene kant en haar burgers aan de andere kant. Dit betekent dat de uitsluitingsgrond van onderdeel a geen toepassing vindt.
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet Bcf (onderdeel b)
13. Volgens de inspecteur is deze uitsluitingsgrond van toepassing. Het gaat immers om omzetbelasting op goederen en diensten die worden gebruikt voor het verrichten van prestaties die, als zij door een ondernemer worden verricht, zouden zijn vrijgesteld. De inspecteur stelt dat in de Memorie van Toelichting op de Wet Bcf openbaar onderwijs enkel als voorbeeld is genoemd van een vrijgestelde prestatie, en dat het noemen van dit voorbeeld, anders dan eiseres meent, niet limitatief is bedoeld. Verder voert de inspecteur aan dat artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB als regel van toepassing is op de schuldhulpverleningsdiensten, aangezien een andersluidende opvatting zou leiden tot concurrentieverstoring, in ieder geval ten aanzien van ondernemers die zulke diensten zonder winstoogmerk aanbieden.
14. Eiseres stelt dat deze uitsluitingsgrond niet van toepassing is. Eiseres voert aan dat deze uitsluitingsgrond gelet op de parlementaire geschiedenis uitsluitend van toepassing is op onderwijsactiviteiten, met het oog op het voorkomen van een gunstigere btw-positie voor openbaar onderwijs ten opzichte van bijzonder onderwijs. Subsidiair stelt zij dat de schuldhulpverleningsdiensten niet onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) vallen. Het stellen van de voorwaarde dat er geen winstoogmerk mag zijn, heeft de Hoge Raad onverbindend verklaard. Verder is het doel van de bepaling het tegengaan van concurrentieverstoring, en wel ten opzichte van ondernemers die schuldhulpverleningsdiensten aanbieden. Kijkend naar de rechtspraak van de Hoge Raad en van het Hof van Justitie van de EU wordt ook aan die ondernemers de vrijstelling onthouden, juist in verband met de in potentie aanwezige concurrentieverstoring. De slotsom is dus dat schuldhulpverlening nooit is vrijgesteld, zodat de uitsluitingsgrond niet van toepassing is.
15. Ter verduidelijking van het toetsingskader dat de rechtbank hanteert, citeert zij hieronder enkele relevante bepalingen en enkele overwegingen uit relevante rechtspraak.
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet Bcf luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

1. Het recht op een bijdrage wordt uitgesloten voor de omzetbelasting op de in artikel 3 bedoelde goederen en diensten welke gebezigd worden:
(…)
b. voor het verrichten van prestaties, al dan niet tegen vergoeding, die, indien zij door een ondernemer worden verricht, zijn vrijgesteld ingevolge artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968.
16. Artikel 11 van de Wet OB (wettekst 2021) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

1. Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld:
(…)
f. de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen leveringen en diensten van sociale of culturele aard, mits de ondernemer geen winst beoogt en niet een verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van ondernemers die winst beogen;
17. Artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (het Uitvoeringsbesluit) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

1. Als leveringen en diensten van sociale of culturele aard als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de wet, worden aangewezen de leveringen en diensten, genoemd in de bij dit besluit behorende bijlage B.
18. In de bij het Uitvoeringsbesluit behorende bijlage B is onder meer opgenomen:

b. 33. instellingen die werkzaam zijn op het gebied van schuldhulpverlening, met uitzondering van bewindvoering in het kader van de wettelijke schuldregeling, voorzover de diensten niet reeds kunnen worden gerangschikt onder artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de wet;
(…)
Algemene aantekening
(…)
De in onderdeel b bedoelde instellingen, behoudens die bedoeld in de posten 9, voor zover betrekking hebbend op wijkverpleging, 12, voor zover betrekking hebbend op gehandicapten die beschikken over een indicatiebesluit waaruit blijkt dat zij recht hebben op de daar bedoelde diensten, 15, onder a, 20, 29, 30 en 33 van onderdeel b, mogen niet systematisch het maken van winst beogen en, zo er wel winst wordt gemaakt, mogen zij deze niet uitkeren, maar moet die winst worden aangewend voor de instandhouding of verbetering van de leveringen en diensten die worden verleend.
19. In zijn arrest van 14 april 2023 (het arrest van 14 april 2023) heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:

3.2.3 De uitzondering die in deze algemene aantekening van Bijlage B is gemaakt voor de instellingen bedoeld in de posten b.29 en b.33 van Bijlage B, is in strijd met artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet. Die wettelijke bepaling maakt het immers alleen mogelijk om bij algemene maatregel van bestuur vrijgestelde leveringen en diensten van sociale of culturele aard aan te wijzen in gevallen waarin de ondernemer geen winst beoogt. Door de uitzondering voor instellingen bedoeld in de posten b.29 en b.33 van Bijlage B heeft de besluitgever ook leveringen en diensten aangewezen van ondernemers die wel winst beogen, en heeft hij in zoverre de aan hem in artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet toegekende regelgevende bevoegdheid overschreden. In zoverre is Bijlage B onverbindend en dient zij buiten toepassing te blijven.
(…)
3.2.5.
Verder verdient opmerking dat de vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet ook is gebonden aan de voorwaarde dat niet een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van ondernemers die winst beogen. In de toelichting bij post b.29 van Bijlage B (in het Besluit van 15 december 2005, Stb. 2005, 6873.; hierna: het Besluit van 15 december 2005) is als reden voor verruiming van de vrijstelling tot prestaties van instellingen die systematisch winst beogen, gegeven dat “vrijwel al deze instellingen voor een deel van hun activiteiten in meer of mindere mate winstbeogend zijn of worden”. Zoals hiervoor in 3.2.3 is overwogen, is een dergelijke verruiming van de in artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet bedoelde vrijstelling niet in overeenstemming met de Wet.
De vrijstellingen van posten b.29 en b.33 van Bijlage B kunnen alleen worden toegepast bij instellingen die niet systematisch winst beogen. Voor deze – niet winst beogende – instellingen geldt dat ook zij de in die posten bedoelde vrijstellingen niet deelachtig kunnen worden indien door het toepassen van die vrijstellingen een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van instellingen die wel systematisch winst beogen. Indien komt vast te staan dat een groot deel van de instellingen bedoeld in posten b.29 en b.33 in meer of mindere mate winstbeogend zijn, zoals ook het uitgangspunt is van de toelichting op het Besluit van 15 december 2005, zal dat daardoor ertoe kunnen leiden dat ook niet-winstbeogende instellingen de vrijstelling van post b.29 en/of post b.33 niet deelachtig kunnen worden. [5]
20. De rechtbank overweegt als volgt. Het recht op een bijdrage wordt op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet Bcf uitgesloten als de betreffende prestatie, indien door een ondernemer verricht, zou zijn vrijgesteld op grond van artikel 11 van de Wet OB. Uit het arrest van 14 april 2023 volgt dat de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB is uitgesloten voor de ondernemers die winst beogen. Dat de besluitgever in de algemene aantekening in bijlage B (zie 17.) daarop een verruiming heeft aangebracht voor onder meer schuldhulpverleningsinstellingen (die volgens de besluitgever wél gewoon winst mogen beogen), doet niet terzake: die verruiming heeft de Hoge Raad onverbindend verklaard en dient dus buiten toepassing te blijven. [6] Anders gezegd: alleen ondernemers die
geenwinst beogen kunnen vrijgestelde schuldhulpverleningsprestaties leveren.
21. Ook voor
nietwinstbeogende schuldhulpverleningsinstellingen geldt als aanvullende, wettelijke voorwaarde dat zij de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB alleen kunnen toepassen als daardoor niet een verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van zulke instellingen die wél winst beogen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Hoge Raad – met een slag om de arm en in voorzichtige bewoordingen – aangegeven dat als uitgangspunt kan gelden dat een groot deel van de schuldhulpverleningsinstellingen in meer of mindere mate winstbeogend is. [7] Het gevolg daarvan is dat
nietwinstbeogende instellingen de vrijstelling
nietkunnen benutten, omdat er dan een concurrentieverstoring als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB zou optreden. De rechtbank neemt het bedoelde uitgangspunt als richtsnoer bij haar oordeel.
22. Het voorgaande betekent effectief dat niemand deze vrijstelling kan gebruiken: winstbeogende ondernemers niet omdat ze winst beogen, en niet winstbeogende instellingen niet omdat ze de concurrentie verstoren. De Hoge Raad heeft hiermee inderdaad, zoals de inspecteur ter zitting terecht heeft geconstateerd, de bijl aan de wortel van deze vrijstelling gezet.
23. De voorlopige conclusie van de rechtbank is dat de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB in het geval van eiseres – een niet winstbeogende instelling – geen toepassing kan vinden. Bijgevolg blijft ook artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet Bcf buiten toepassing, zodat eiseres (wel) aanspraak maakt op een aanvullende bijdrage uit het compensatiefonds.
24. De inspecteur heeft in zijn nadere stuk nog gewezen op het besluit van 19 april 2023. [8] In dit besluit staat dat de goedkeuring in de algemene aantekening in bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit (zie 17.) wordt gehandhaafd en dat niet op het verleden wordt teruggekomen. De inspecteur gaat er verder veronderstellenderwijs vanuit dat winstbeogende ondernemers in het merendeel van de gevallen de keuze (zouden) hebben gemaakt om de schuldhulpverleningsdiensten vrijgesteld te verrichten, zodat, als niet winstbeogende instellingen de vrijstelling deelachtig zouden worden, geen concurrentieverstoring optreedt ten opzichte van de (meeste) winstbeogende ondernemers. Dit heeft volgens de inspecteur tot gevolg dat de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB wél van toepassing is op de schuldhulpverleningsdiensten van eiseres, waardoor de uitsluitingsgrond van onderdeel b toepassing vindt.
25. De rechtbank overweegt dat het recht op een bijdrage op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet Bcf enkel wordt uitgesloten als de goederen en diensten, indien door een ondernemer verricht, zijn vrijgesteld
ingevolge artikel 11 van de Wet OB. De toepassing van de vrijstelling die volgt uit het continueren van de onverbindend verklaarde uitleg op grond van het goedkeurende besluit waarop de inspecteur zich beroept, is geen vrijstelling ingevolge artikel 11 van de Wet OB. De rechtbank is daarom van oordeel dat voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet Bcf, geen betekenis toekomt aan het besluit van 19 april 2023.
26. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat de inspecteur zich ten nadele van de belastingplichtige beroept op een pas later tot stand gekomen, goedkeurend besluit, dat bovendien strijdig is met de wet.
27. De inspecteur heeft voor het overige geen feiten en omstandigheden aangedragen die de conclusie rechtvaardigen dat het uitgangspunt van de Hoge Raad, dat een groot gedeelte van de schuldhulpverleningsinstellingen die dezelfde schuldhulpverleningsdiensten verrichten als eiseres, in meer of mindere mate winstbeogend is.
28. De eindconclusie van de rechtbank is dat de schuldhulpverleningsdiensten (ook) niet zijn vrijgesteld ingevolge artikel 11 van de Wet OB, zodat de uitsluitingsgrond van onderdeel b geen toepassing vindt. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een aanvullende bijdrage uit het compensatiefonds.
Belastingrente
29. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van belastingrente over de aanvullende bijdrage uit het compensatiefonds. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat als het beroep gegrond wordt verklaard, de inspecteur voor wat betreft de belastingrente in overeenstemming zal handelen met artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bcf. De rechtbank zal overeenkomstig deze procesafspraak beslissen.

Conclusie en gevolgen

30. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar. De rechtbank verhoogt de beschikking compensabele BTW met € 290.871 naar € 9.278.410, en verstaat dat de inspecteur de aan eiseres te vergoeden belastingrente in overeenstemming hiermee bepaalt.
31. Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. De kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.814 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verhoogt de beschikking compensabele BTW naar € 9.278.410;
- bepaalt dat de inspecteur met betrekking tot de aan eiseres te vergoeden belastingrente uitvoering moet geven aan artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bcf;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.814 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, en mr. R.R. van der Heide en mr. L.S. Langius, leden, in aanwezigheid van mr. T.R. Bontsema, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2025.
griffier
rechter

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Wet van 9 februari 2012 tot het geven aan gemeenten van de verantwoordelijkheid voor schuldhulpverlening (Wet gemeentelijke schuldhulpverlening), Stb. 2012, 78.
2.Het fonds bedoeld in artikel 1 van de Wet Bcf.
3.Hoge Raad 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1273.
4.Hoge Raad 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1273, r.o. 3.2.3.
5.Hoge Raad 14 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:460.
6.Hoge Raad 14 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:460, r.o. 3.2.3.
7.Hoge Raad 14 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:460, r.o. 3.2.5 (slot).
8.Besluit Staatssecretaris van Financiën van 19 april 2023, nr. 2023-9003,