12.2.Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in het arrest van 10 juli 2020, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de essentie van de uitsluitingsgrond van onderdeel a ertoe strekt het recht op een bijdrage uit te sluiten voor de goederen of diensten die, al dan niet na bewerking, aan anderen dan de compensatiegerechtigde ten goede komen
voor het feitelijk gebruik of verbruik. De Hoge Raad overwoog in dat arrest onder meer het volgende (voetnoot weggelaten):
“
3.2.3. Het Hof heeft terecht vooropgesteld dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet Bcf volgt dat de essentie van artikel 4, lid 1, letter a, van de Wet Bcf is het recht op een bijdrage uit te sluiten voor de goederen of diensten die, al dan niet na bewerking, aan anderen dan de compensatiegerechtigde ten goede komen voor het feitelijk gebruik of verbruik. Hiermee wordt beoogd compensatie uit te sluiten als de compensatiegerechtigde als intermediair optreedt tussen leverancier of dienstverlener en de uiteindelijke gebruiker of verbruiker. Uit diezelfde totstandkomingsgeschiedenis blijkt ook dat die uitsluiting van compensatie in elk geval niet prestaties betreft die de compensatiegerechtigde ten behoeve van zijn eigen organisatie en bestuur afneemt noch prestaties die de compensatiegerechtigde doorgeeft aan de collectiviteit van inwoners in de vorm van een gemeenschapsvoorziening.”
Van een dergelijk feitelijk gebruik of verbruik door anderen dan de compensatiegerechtigde is hier geen sprake: een gemeentehuis wordt naar zijn aard gebruikt door de gemeente (het compensatiegerechtigde, publiekrechtelijk lichaam). De gemeente treedt niet op als intermediair tussen aannemers en architecten aan de ene kant en haar burgers aan de andere kant. Dit betekent dat de uitsluitingsgrond van onderdeel a geen toepassing vindt.
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet Bcf (onderdeel b)
13. Volgens de inspecteur is deze uitsluitingsgrond van toepassing. Het gaat immers om omzetbelasting op goederen en diensten die worden gebruikt voor het verrichten van prestaties die, als zij door een ondernemer worden verricht, zouden zijn vrijgesteld. De inspecteur stelt dat in de Memorie van Toelichting op de Wet Bcf openbaar onderwijs enkel als voorbeeld is genoemd van een vrijgestelde prestatie, en dat het noemen van dit voorbeeld, anders dan eiseres meent, niet limitatief is bedoeld. Verder voert de inspecteur aan dat artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB als regel van toepassing is op de schuldhulpverleningsdiensten, aangezien een andersluidende opvatting zou leiden tot concurrentieverstoring, in ieder geval ten aanzien van ondernemers die zulke diensten zonder winstoogmerk aanbieden.
14. Eiseres stelt dat deze uitsluitingsgrond niet van toepassing is. Eiseres voert aan dat deze uitsluitingsgrond gelet op de parlementaire geschiedenis uitsluitend van toepassing is op onderwijsactiviteiten, met het oog op het voorkomen van een gunstigere btw-positie voor openbaar onderwijs ten opzichte van bijzonder onderwijs. Subsidiair stelt zij dat de schuldhulpverleningsdiensten niet onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) vallen. Het stellen van de voorwaarde dat er geen winstoogmerk mag zijn, heeft de Hoge Raad onverbindend verklaard. Verder is het doel van de bepaling het tegengaan van concurrentieverstoring, en wel ten opzichte van ondernemers die schuldhulpverleningsdiensten aanbieden. Kijkend naar de rechtspraak van de Hoge Raad en van het Hof van Justitie van de EU wordt ook aan die ondernemers de vrijstelling onthouden, juist in verband met de in potentie aanwezige concurrentieverstoring. De slotsom is dus dat schuldhulpverlening nooit is vrijgesteld, zodat de uitsluitingsgrond niet van toepassing is.
15. Ter verduidelijking van het toetsingskader dat de rechtbank hanteert, citeert zij hieronder enkele relevante bepalingen en enkele overwegingen uit relevante rechtspraak.
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet Bcf luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“
1. Het recht op een bijdrage wordt uitgesloten voor de omzetbelasting op de in artikel 3 bedoelde goederen en diensten welke gebezigd worden:
(…)
b. voor het verrichten van prestaties, al dan niet tegen vergoeding, die, indien zij door een ondernemer worden verricht, zijn vrijgesteld ingevolge artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968.”
16. Artikel 11 van de Wet OB (wettekst 2021) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“
1. Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld:
(…)
f. de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen leveringen en diensten van sociale of culturele aard, mits de ondernemer geen winst beoogt en niet een verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van ondernemers die winst beogen;
17. Artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (het Uitvoeringsbesluit) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“
1. Als leveringen en diensten van sociale of culturele aard als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de wet, worden aangewezen de leveringen en diensten, genoemd in de bij dit besluit behorende bijlage B.”
18. In de bij het Uitvoeringsbesluit behorende bijlage B is onder meer opgenomen:
“
b. 33. instellingen die werkzaam zijn op het gebied van schuldhulpverlening, met uitzondering van bewindvoering in het kader van de wettelijke schuldregeling, voorzover de diensten niet reeds kunnen worden gerangschikt onder artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de wet;
(…)
Algemene aantekening
(…)
De in onderdeel b bedoelde instellingen, behoudens die bedoeld in de posten 9, voor zover betrekking hebbend op wijkverpleging, 12, voor zover betrekking hebbend op gehandicapten die beschikken over een indicatiebesluit waaruit blijkt dat zij recht hebben op de daar bedoelde diensten, 15, onder a, 20, 29, 30 en 33 van onderdeel b, mogen niet systematisch het maken van winst beogen en, zo er wel winst wordt gemaakt, mogen zij deze niet uitkeren, maar moet die winst worden aangewend voor de instandhouding of verbetering van de leveringen en diensten die worden verleend.”
19. In zijn arrest van 14 april 2023 (het arrest van 14 april 2023) heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“
3.2.3 De uitzondering die in deze algemene aantekening van Bijlage B is gemaakt voor de instellingen bedoeld in de posten b.29 en b.33 van Bijlage B, is in strijd met artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet. Die wettelijke bepaling maakt het immers alleen mogelijk om bij algemene maatregel van bestuur vrijgestelde leveringen en diensten van sociale of culturele aard aan te wijzen in gevallen waarin de ondernemer geen winst beoogt. Door de uitzondering voor instellingen bedoeld in de posten b.29 en b.33 van Bijlage B heeft de besluitgever ook leveringen en diensten aangewezen van ondernemers die wel winst beogen, en heeft hij in zoverre de aan hem in artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet toegekende regelgevende bevoegdheid overschreden. In zoverre is Bijlage B onverbindend en dient zij buiten toepassing te blijven.
(…)
3.2.5.Verder verdient opmerking dat de vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet ook is gebonden aan de voorwaarde dat niet een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van ondernemers die winst beogen. In de toelichting bij post b.29 van Bijlage B (in het Besluit van 15 december 2005, Stb. 2005, 6873.; hierna: het Besluit van 15 december 2005) is als reden voor verruiming van de vrijstelling tot prestaties van instellingen die systematisch winst beogen, gegeven dat “vrijwel al deze instellingen voor een deel van hun activiteiten in meer of mindere mate winstbeogend zijn of worden”. Zoals hiervoor in 3.2.3 is overwogen, is een dergelijke verruiming van de in artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet bedoelde vrijstelling niet in overeenstemming met de Wet.
De vrijstellingen van posten b.29 en b.33 van Bijlage B kunnen alleen worden toegepast bij instellingen die niet systematisch winst beogen. Voor deze – niet winst beogende – instellingen geldt dat ook zij de in die posten bedoelde vrijstellingen niet deelachtig kunnen worden indien door het toepassen van die vrijstellingen een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van instellingen die wel systematisch winst beogen. Indien komt vast te staan dat een groot deel van de instellingen bedoeld in posten b.29 en b.33 in meer of mindere mate winstbeogend zijn, zoals ook het uitgangspunt is van de toelichting op het Besluit van 15 december 2005, zal dat daardoor ertoe kunnen leiden dat ook niet-winstbeogende instellingen de vrijstelling van post b.29 en/of post b.33 niet deelachtig kunnen worden.”
20. De rechtbank overweegt als volgt. Het recht op een bijdrage wordt op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet Bcf uitgesloten als de betreffende prestatie, indien door een ondernemer verricht, zou zijn vrijgesteld op grond van artikel 11 van de Wet OB. Uit het arrest van 14 april 2023 volgt dat de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB is uitgesloten voor de ondernemers die winst beogen. Dat de besluitgever in de algemene aantekening in bijlage B (zie 17.) daarop een verruiming heeft aangebracht voor onder meer schuldhulpverleningsinstellingen (die volgens de besluitgever wél gewoon winst mogen beogen), doet niet terzake: die verruiming heeft de Hoge Raad onverbindend verklaard en dient dus buiten toepassing te blijven.Anders gezegd: alleen ondernemers die
geenwinst beogen kunnen vrijgestelde schuldhulpverleningsprestaties leveren.
21. Ook voor
nietwinstbeogende schuldhulpverleningsinstellingen geldt als aanvullende, wettelijke voorwaarde dat zij de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB alleen kunnen toepassen als daardoor niet een verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van zulke instellingen die wél winst beogen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Hoge Raad – met een slag om de arm en in voorzichtige bewoordingen – aangegeven dat als uitgangspunt kan gelden dat een groot deel van de schuldhulpverleningsinstellingen in meer of mindere mate winstbeogend is.Het gevolg daarvan is dat
nietwinstbeogende instellingen de vrijstelling
nietkunnen benutten, omdat er dan een concurrentieverstoring als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB zou optreden. De rechtbank neemt het bedoelde uitgangspunt als richtsnoer bij haar oordeel.
22. Het voorgaande betekent effectief dat niemand deze vrijstelling kan gebruiken: winstbeogende ondernemers niet omdat ze winst beogen, en niet winstbeogende instellingen niet omdat ze de concurrentie verstoren. De Hoge Raad heeft hiermee inderdaad, zoals de inspecteur ter zitting terecht heeft geconstateerd, de bijl aan de wortel van deze vrijstelling gezet.
23. De voorlopige conclusie van de rechtbank is dat de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB in het geval van eiseres – een niet winstbeogende instelling – geen toepassing kan vinden. Bijgevolg blijft ook artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet Bcf buiten toepassing, zodat eiseres (wel) aanspraak maakt op een aanvullende bijdrage uit het compensatiefonds.
24. De inspecteur heeft in zijn nadere stuk nog gewezen op het besluit van 19 april 2023.In dit besluit staat dat de goedkeuring in de algemene aantekening in bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit (zie 17.) wordt gehandhaafd en dat niet op het verleden wordt teruggekomen. De inspecteur gaat er verder veronderstellenderwijs vanuit dat winstbeogende ondernemers in het merendeel van de gevallen de keuze (zouden) hebben gemaakt om de schuldhulpverleningsdiensten vrijgesteld te verrichten, zodat, als niet winstbeogende instellingen de vrijstelling deelachtig zouden worden, geen concurrentieverstoring optreedt ten opzichte van de (meeste) winstbeogende ondernemers. Dit heeft volgens de inspecteur tot gevolg dat de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB wél van toepassing is op de schuldhulpverleningsdiensten van eiseres, waardoor de uitsluitingsgrond van onderdeel b toepassing vindt.
25. De rechtbank overweegt dat het recht op een bijdrage op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet Bcf enkel wordt uitgesloten als de goederen en diensten, indien door een ondernemer verricht, zijn vrijgesteld
ingevolge artikel 11 van de Wet OB. De toepassing van de vrijstelling die volgt uit het continueren van de onverbindend verklaarde uitleg op grond van het goedkeurende besluit waarop de inspecteur zich beroept, is geen vrijstelling ingevolge artikel 11 van de Wet OB. De rechtbank is daarom van oordeel dat voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet Bcf, geen betekenis toekomt aan het besluit van 19 april 2023.
26. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat de inspecteur zich ten nadele van de belastingplichtige beroept op een pas later tot stand gekomen, goedkeurend besluit, dat bovendien strijdig is met de wet.
27. De inspecteur heeft voor het overige geen feiten en omstandigheden aangedragen die de conclusie rechtvaardigen dat het uitgangspunt van de Hoge Raad, dat een groot gedeelte van de schuldhulpverleningsinstellingen die dezelfde schuldhulpverleningsdiensten verrichten als eiseres, in meer of mindere mate winstbeogend is.
28. De eindconclusie van de rechtbank is dat de schuldhulpverleningsdiensten (ook) niet zijn vrijgesteld ingevolge artikel 11 van de Wet OB, zodat de uitsluitingsgrond van onderdeel b geen toepassing vindt. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een aanvullende bijdrage uit het compensatiefonds.
29. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van belastingrente over de aanvullende bijdrage uit het compensatiefonds. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat als het beroep gegrond wordt verklaard, de inspecteur voor wat betreft de belastingrente in overeenstemming zal handelen met artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bcf. De rechtbank zal overeenkomstig deze procesafspraak beslissen.