ECLI:NL:RBNNE:2025:1641

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
24-028112
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op beroep tot erkenning en tenuitvoerlegging van een Belgisch confiscatiebevel

Op 23 april 2025 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, uitspraak gedaan in een zaak waarin een beroep werd ingesteld op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC). De veroordeelde, geboren in 1942, had beroep aangetekend tegen de beslissing van de officier van justitie tot erkenning en tenuitvoerlegging van een Belgisch confiscatiebevel dat op 8 september 2015 was opgelegd door de Rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen. De raadsman van de veroordeelde had verschillende gronden aangevoerd, waaronder het ontbreken van kennis van de Belgische procedure en de lange tijdsduur tussen het vonnis en de tenuitvoerlegging.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep tijdig en juist was ingesteld en dat de rechtbank bevoegd was om het beroep te behandelen. De rechtbank heeft de gronden van de raadsman beoordeeld en geconcludeerd dat er geen beletselen waren voor de tenuitvoerlegging van het Belgische vonnis. De rechtbank heeft overwogen dat de veroordeelde persoonlijk aanwezig was bij de zitting in België en dat er geen sprake was van een schending van de goede procesorde. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de leeftijd van de veroordeelde en zijn beschermingsbewind geen belemmeringen vormden voor de tenuitvoerlegging.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging afgewezen. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, waarbij mr. Vlietstra niet in staat was om de beslissing mede te ondertekenen.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Leeuwarden
raadkamernummer 24-028112
cjib-zaaknummer 9072542300000378
Beslissing van de meervoudige raadkamer d.d. 23 april 2025 op het beroep op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie, ingesteld door

[verdachte] ,

geboren op [geboorte datum] 1942 te [geboorte plaats] , wonende op het adres [adres] ,
hierna te noemen: veroordeelde,
raadsman mr. R.W. van Voorst Vader, advocaat te Hulst.

Procesverloop

Op 13 november 2024 is namens veroordeelde beroep ingesteld tegen de door de officier van justitie op 14 augustus 2024 genomen beslissing tot erkenning en
tenuitvoerlegging van een op 8 september 2015 door de Rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Brugge, correctionele sectie, België, opgelegde beslissing tot confiscatie (bijzondere
verbeurdverklaring) van een bedrag van 29.000,00, waarvan nog 27.800,00 tenuitvoergelegd moet worden.
De raadsman heeft in het beroepschrift een aantal gronden opgevoerd. De raadsman is - na toezending van de stukken - in de gelegenheid gesteld schriftelijk de gronden van beroep aan te vullen. Hij heeft hier geen gebruik van gemaakt. De officier van justitie heeft op 7 maart 2025 schriftelijk gereageerd op de aangevoerde gronden van beroep.
De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 9 april 2025. De raadsman en veroordeelde zijn niet verschenen. De raadsman had dit tevoren doorgegeven aan de rechtbank. Het openbaar ministerie werd ter zitting vertegenwoordigd door
mr. M. Kappeyne van de Coppello.

Motivering

1. Het beroep is ingesteld op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC).
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, is de bevoegde instantie voor de behandeling van het beroep.
2. Het beroep is tijdig en juist ingesteld.
3. De toetsing van het beroep vindt plaats op grond van de op 19 december 2020 in werking getreden Verordening (EU) 2018/1805 van het Europees parlement en de Raad van 14 november 2018 (hierna ook te noemen: Verordening 2018/1805) en op grond van het op 19 december 2020 in werking getreden artikel 39 van de WWETGC.
4. Als uitgangspunten voor de beoordeling van een beroep op grond van artikel 39 van de WWETGC gelden:
de rechtbank moet toetsen of de officier van justitie in redelijkheid tot zijn beslissing tot erkenning heeft kunnen komen;
de officier van justitie mag bij zijn beoordeling niet treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen;
de rechtbank mag bij haar beoordeling evenmin treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen.
5. De raadsman heeft als eerste grond aangevoerd dat de veroordeelde stelt niet bekend te zijn met enige tegen hem in België gevoerde confiscatieprocedure en/of een naar aanleiding daarvan tegen hem uitgevaardigd confiscatiebevel. Als tweede grond wordt gesteld dat er strijd is met de beginselen van een goede procesorde omdat eerst in 2024 de erkenning wordt gevraagd van een al op 29 juni 2015 gegeven confiscatiebevel. De raadsman vermeldt hierbij dat veroordeelde inmiddels 82 jaar is en onder beschermingsbewind staat.
Subsidiair is aangevoerd dat, bij ongegrondverklaring van het beroep, de uitvoering van het confiscatiebevel opgeschorst zou moeten worden tot de Belgische autoriteit aangetoond heeft dat het bevel in België onherroepelijk is.
6. De officier van justitie heeft gesteld dat uit het certificaat blijkt dat veroordeelde persoonlijk is verschenen op de zitting in België en dat hij geen gebruik heeft gemaakt van het recht om in hoger beroep te gaan. Verder geldt dat er geen sprake is van vervolging maar van tenuitvoerlegging waarbij naar Belgisch recht geen sprake is van executieverjaring. De officier van justitie noemt in zijn reactie dat navraag bij de Belgische autoriteiten opgeleverd heeft dat veroordeelde in ieder geval nog op 24 augustus 2021 en 26 oktober 2023 aangemaand is om te betalen. Met betrekking tot de subsidiair aangevoerde grond heeft de officier van justitie gesteld dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel met zich meebrengt dat van de juistheid van de door de bevoegde autoriteit aangeleverde gegevens uitgegaan dient te worden. Verder geldt dat de tenuitvoerlegging door de Nederlandse autoriteit alleen uitgesteld kan worden wanneer de tenuitvoerlegging een lopend strafrechtelijk onderzoek kan schaden. Daar is hier geen sprake van. Tot slot wordt in artikel 39 van de WWETGC bepaald dat het instellen van het beroep geen schorsende werking heeft.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. In het door de Belgische autoriteit aangeleverde certificaat wordt weergegeven dat de betrokkene persoonlijk is verschenen op de terechtzitting. Daarnaast blijkt uit het afschrift van het in België gewezen vonnis dat veroordeelde bij de procedure werd bijgestaan door een advocaat. Uit het interstatelijk vertrouwensbeginsel vloeit voort dat uitgegaan moet worden van de juistheid van deze gegevens.
9. Er is in de onderhavige zaak geen sprake van vervolging van veroordeelde maar van de tenuitvoerlegging van een tegen veroordeelde gewezen en inmiddels onherroepelijk geworden vonnis. Uit het recht volgt niet dat overschrijding van een bepaald tijdverloop tussen het onherroepelijk worden van het vonnis en de tenuitvoerlegging daarvan, in strijd is met een goede procesorde of rechtsorde, afgezien van de bij de wet geregelde (executie) verjaring. Van dit laatste is nog geen sprake; in het certificaat wordt aangegeven dat 26 juli 2034 de vroegste datum is van de verjaringstermijn.
10. Dat veroordeelde op het moment van tenuitvoerlegging 82 jaar oud is en onder beschermingsbewind staat, vormt geen uit wet of regelgeving voortvloeiend beletsel voor de door de officier van justitie te nemen beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging.
11. De primair aangevoerde gronden en omstandigheden kunnen niet leiden tot een gegrondverklaring van het beroep.
12. Het subsidiair gedane verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging wijst de rechtbank af. Het in artikel 39 van de WWETGC omschreven beroep richt zich uitsluitend tegen de beslissing van de officier van justitie tot erkenning en tenuitvoerlegging van een confiscatiebevel en heeft geen schorsende werking ten aanzien van de aangevangen tenuitvoerlegging.
13. Nu de rechtbank, ook ambtshalve, geen weigeringsgronden aanwezig acht, zal zij het ingestelde beroep ongegrond verklaren.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De rechtbank wijst het subsidiair gedane verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging af.
Deze beslissing is gegeven op 23 april 2025 door mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter, mr. N.A. Vlietstra en mr. G.C. Koelman, rechters, in tegenwoordigheid van T.L. Komrij, griffier.
Mr. Vlietstra is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.