ECLI:NL:RBNNE:2025:1851

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
LEE 24/3712
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een aanvraag voor een vaste vergoeding van mijnbouwschade en de voorwaarden voor toekenning

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een vaste vergoeding van mijnbouwschade. De aanvraag werd door het Instituut Mijnbouwschade Groningen op 5 juni 2024 afgewezen, omdat niet voldaan zou zijn aan de voorwaarden van de regeling. Eiser had een perceel grond gehuurd en een schuur gebouwd, maar het Instituut stelde dat de schuur geen eigen adres had in de zin van de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG). Eiser maakte bezwaar, maar dit werd op 1 augustus 2024 als kennelijk ongegrond afgewezen.

De rechtbank heeft het beroep op 26 februari 2025 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigden van het Instituut. De rechtbank concludeert dat het Instituut terecht heeft vastgesteld dat de schuur niet als verblijfsobject kan worden aangemerkt, omdat er geen adres aan kan worden toegekend. De rechtbank legt uit dat de voorwaarden voor een vaste vergoeding strikt moeten worden nageleefd en dat de uitleg van eiser over wat hij onder een adres verstaat niet kan worden gevolgd. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen recht heeft op de gevraagde vergoeding.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de afwijzing van het Instituut. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. D.M. Schuiling en is openbaar uitgesproken op 9 april 2025.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/3712

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.M.J. de Goede),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, het Instituut

(gemachtigden: mrs. P. Zoeten en R.A.M.H.W. Wierenga).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag voor een vaste vergoeding van eiser.
1.1.
Het Instituut heeft deze aanvraag met het besluit van 5 juni 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 1 augustus 2024 op het bezwaar van eiser heeft het Instituut het bezwaar van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond.
1.2.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 26 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van het Instituut.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het Instituut de aanvraag van eiser voor een vaste vergoeding terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Toetsingskader
4. Het toetsingskader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten
5. De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
5.1.
Eiser huurde een perceel grond aan de [straat] te [woonplaats] . In 2010 heeft eiser op dit perceel een schuur gebouwd. De kadastrale aanduiding van dit stuk is ‘ [kadastrale aanduiding] ’. Sinds 3 juni 2015 is eiser eigenaar van het perceel. Tegenover dit perceel heeft eiser een woonark, op het [adres] , te [woonplaats] . Voor deze woonark heeft eiser schadevergoedingen ontvangen. Op 29 mei 2024 heeft eiser voor de schuur een aanvraag voor een vaste vergoeding gedaan bij het Instituut. Het Instituut heeft deze aanvraag bij besluit van 5 juni 2024 afgewezen met als reden dat niet aan de voorwaarden voor een vaste vergoeding uit de Procedure en werkwijze van het IMG 2022 (Werkwijze) is voldaan, omdat de schuur geen eigen adres heeft. Eiser heeft hier bezwaar tegen gemaakt. Dit bezwaar is met het bestreden besluit van 1 augustus 2024 door het Instituut afgewezen als kennelijk ongegrond.
Heeft eiser recht op een vergoeding op grond van artikel 2.8 van de Werkwijze?
6. Eiser stelt primair dat de schuur een eigen adres heeft en dat daarom een vergoeding van € 10.000,- had moeten worden toegekend op grond van artikel 2.8 van de Werkwijze. Hoewel formeel geen adres is toegekend aan de schuur door de [gemeente] , wordt het in de praktijk wel als zodanig door eiser gezien en gebruikt. Eiser leeft namelijk deels in de schuur en gebruikt het als een verlengstuk van de woonark. Ook de [gemeente] behandeld de schuur alsof het een eigen adres heeft, omdat eiser een aparte WOZ-beschikking voor de schuur heeft ontvangen. Eiser stelt daarom dat het Instituut een minder strikte uitleg had moeten geven van het begrip ‘adres’ bij de toepassing van artikel 2.8 van de Werkwijze. Hierbij had rekening moeten worden gehouden met wat eiser -als leek- daaronder verstaat en begrijpt. Daarbij komt dat wanneer eiser bij de [gemeente] een adres had aangevraagd, hij die ook zou krijgen. Aan alle voorwaarden voor het begrip ‘verblijfsobject’ is immers voldaan. [1] Het enkele feit dat eiser geen adres heeft aangevraagd, kan er niet toe leiden dat de schuur niet in aanmerking komt voor een vaste vergoeding.
6.1.
De rechtbank overweegt als volgt. De Werkwijze van het Instituut, gebaseerd op de Tijdelijke wet Groningen, geeft in het tweede lid van artikel 2.8 de voorwaarden voor een toekenning van een vaste vergoeding. Uit sub a van dit artikel volgt dat één van die voorwaarden is dat er sprake moet zijn van een adres in de zin van de BAG. De wet bepaalt vervolgens dat alleen een adres kan worden toegekend aan een verblijfsobject, een standplaats of een ligplaats. [2] Vast staat dat een adres is toegekend aan de ligplaats, te weten de woonark op het [adres] , te [woonplaats] . Het Instituut heeft er terecht op gewezen dat de schuur echter niet als zodanig is aangemerkt. De schuur is, zo blijkt uit de BAG viewer, aangemerkt als ‘pand’. Een pand is gedefinieerd als de ‘kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is’. [3] Aan een pand kan, zoals uit voornoemde regelgeving volgt, geen adres worden toegekend. De stelling dat het Instituut een minder strikte uitleg had moeten geven aan het begrip ‘adres’, is niet juist. De Werkwijze van het Instituut vereist dat dit begrip wettelijk ingevuld wordt en het Instituut moet zich daaraan houden. De Werkwijze biedt het Instituut hierin geen ruimte en er hoeft dan ook geen rekening te worden gehouden met de vraag wat een aanvrager onder het begrip ‘adres’ verstaat en hoe hij het pand feitelijk gebruikt. Daarbij is ook niet relevant of er bij een aanvraag in de toekomst al dan niet een adres zou worden toegekend door het bevoegde gezag. Over de aparte WOZ-beschikking voor de schuur merkt de rechtbank op dat de schuur wordt aangeduid als ‘ [adres] schuur tegenover [adres] , [woonplaats] ’. De WOZ-beschikking wordt daarmee niet aan een adres gekoppeld, maar aan de onroerende zaak die de schuur is. Hieruit kan dan ook niet volgen dat de schuur een eigen adres heeft. Ook anderszins heeft eiser niet onderbouwd dat de schuur een eigen adres heeft. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het Instituut terecht tot het oordeel is gekomen dat er geen sprake is van een adres en dat dus niet is voldaan aan de voorwaarden voor een vaste vergoeding op grond van artikel 2.8 van de Werkwijze. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft eiser recht op een vergoeding op grond van artikel 2.8a van de Werkwijze?
7. Eiser stelt subsidiair dat de schuur voldoet aan de voorwaarden van artikel 2.8a, tweede lid, aanhef en onder c, van de Werkwijze, en dat daarom een vergoeding van
€ 5.000,- had moeten worden toegekend. Het pand is namelijk een object (bebouwing), waarvan in het Kadaster geen cultuurcode is vermeld, met een oppervlakte van minder dan 30 m2 en een waarde lager dan € 50.000,-. Nergens uit blijkt dat voor deze vergoeding van
€ 5.000,- ook aan de voorwaarden uit het tweede lid van artikel 2.8 van de Werkwijze moet zijn voldaan.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van een onjuiste rechtsopvatting van eiser. Uit artikel 2.8, eerste lid, van de Werkwijze volgt namelijk dat een vaste vergoeding € 10.000,- of € 5.000,- kan bedragen. Het zesde lid van dit artikel bepaalt vervolgens dat er geen vaste vergoeding wordt aangeboden wanneer niet meer aan één van de in het tweede lid genoemde voorwaarden is voldaan. Artikel 2.8a van de Werkwijze bepaalt enkel welke objecten in aanmerking komen voor een vaste vergoeding van € 5.000,-, in plaats van
€ 10.000,-. Ook voor een vaste vergoeding van € 5.000,- moet dus zijn voldaan aan de voorwaarden van het tweede lid van artikel 2.8 van de Werkwijze. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is sprake van strijdigheid met het zorgvuldigheids- of motiveringsbeginsel?
8. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het Instituut het bezwaar van eiser terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat niet aan de voorwaarden voor de vaste vergoeding is voldaan. Van een onzorgvuldige voorbereiding of gebrekkige motivering is, zoals eiser stelt, geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt, het Instituut heeft het bezwaar van eiser terecht kennelijk ongegrond verklaard. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Schuiling, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Huizenga-Bergsma, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage – Toetsingskader

Procedure en werkwijze van het IMG 2022
Artikel 2.8. Vaste vergoeding
1. Het Instituut kan de aanvraag tot vergoeding van fysieke schade afhandelen door middel van het toekennen van een eenmalige vaste vergoeding van € 10.000, dan wel van € 5.000 indien het een object als bedoeld in artikel 2.8a betreft.
2. Het Instituut biedt een aanvrager de mogelijkheid om een vaste vergoeding aan te vragen, indien:
a. de aanvraag betrekking heeft op een volledig object, zijnde een onroerende zaak met een eigen kadastrale aanduiding met ten minste één adres als bedoeld in de BAG;
b. (i) de aanvrager een natuurlijk persoon is die de eigendom heeft van het object, tenzij die eigendom is belast met een beklemrecht, een recht van opstal of een recht van erfpacht; of
(ii) de aanvrager een natuurlijk persoon is die het beklemrecht, het recht van opstal of het recht van erfpacht op het object heeft;
c. de aanvraag is ingediend namens alle natuurlijke personen die recht hebben op de vergoeding, als dat meerdere personen zijn;
d. (i) zich op het adres van het object, sinds de bouw van ten minste één pand, als gevolg van een aardbeving uit het Groningenveld of de gasopslag Norg of de gasopslag bij Grijpskerk, een trillingssnelheid heeft voorgedaan van ten minste 2 mm/s, te berekenen via de methode van Bommer, met een overschrijdingskans van 1%;
(ii) het object in een door het Instituut aangewezen gebied ligt waar schade kan zijn opgetreden als gevolg van indirecte effecten van diepe bodemdaling, veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld of de gasopslag Norg of de gasopslag bij Grijpskerk; of
(iii) het object binnen zes kilometer van de grens van het Groningenveld of de gasopslag Norg of de gasopslag bij Grijpskerk ligt, en een bouwjaar van 2012 of eerder heeft, zoals opgenomen in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen.
e. voor het object niet eerder:
(i) schade is behandeld door de NAM, het CVW of de burgerlijke rechter, ongeacht de wijze waarop de schade is afgehandeld; of
(ii) een besluit op een aanvraag tot schadevergoeding is genomen door de TCMG of het Instituut; en
f. de aanvrager nog geen drie keer van een vaste vergoeding of daadwerkelijk herstel gebruik heeft gemaakt, of, indien de aanvraag wordt ingediend namens meerdere personen gezamenlijk, geen van de aanvragers drie keer van een vaste vergoeding of daadwerkelijk herstel gebruik heeft gemaakt, waarbij geldt dat bij de bepaling van dit maximum niet meetelt een aanvullende vaste vergoeding van € 5.000 voor een object waarvoor al de vaste vergoeding van € 5.000 is toegekend.
(…)
6. Het Instituut doet geen definitief aanbod als bedoeld in het vierde lid en/of wijst een aanvraag van een vaste vergoeding af indien:
a. niet meer aan één van de in het tweede lid genoemde voorwaarden is voldaan;
(…)
Artikel 2.8a. Vaste vergoeding voor kleine objecten of objecten met een WOZ-waarde van minder dan € 50.000
1. In dit artikel wordt verstaan onder:
-
cultuurcode: cultuuraanduiding, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder a, van de Uitvoeringsregeling Kadasterwet 1994;
-
oppervlakte: oppervlakte zoals opgenomen in de Basisadministratie Adressen en Gebouwen;
-
WOZ-waarde: waarde, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Wet waardering onroerende zaken.
2. De vaste eenmalige vergoeding van € 5.000, bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, geldt voor de volgende objecten:
a. bebouwd, cultuurcode 18: berging – stalling (garage-schuur), waarbij:
(i) de oppervlakte kleiner is dan 30 m2, of
(ii) de oppervlakte gelijk is aan of groter is dan 30 m2 en de WOZ-waarde lager is dan € 50.000.
b. bebouwd, cultuurcode 100: perceel bebouwd – gebruik onbekend, waarbij:
(i) de oppervlakte kleiner is dan 30 m2, of
(ii) de oppervlakte gelijk is aan of groter is dan 30 m2 en de WOZ-waarde lager is dan € 50.000.
c. bebouwd, geen cultuurcode is vermeld in het Kadaster, waarbij:
(i) de oppervlakte kleiner dan 30 m2, of
(ii) de oppervlakte gelijk is aan of groter is dan 30 m2 en de WOZ-waarde lager is dan € 50.000.
3. Het Instituut hanteert als waardepeildatum voor de WOZ-waarde het derde kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag voor een vaste vergoeding gedaan is.
Wet basisregistratie adressen en gebouwen
Artikel 1
Om deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
adres: door het bevoegde gemeentelijke orgaan aan een verblijfsobject, een standplaats of een ligplaats toegekende benaming, bestaande uit een combinatie van de naam van een openbare ruimte, een nummeraanduiding en de naam van een woonplaats;
(…)
g.
ligplaats: door het bevoegde gemeentelijke orgaan als zodanig aangewezen plaats in het water al dan niet aangevuld met een op de oever aanwezig terrein of een gedeelte daarvan, die bestemd is voor het permanent afmeren van een voor woon-, bedrijfsmatige of recreatieve doeleinden geschikt drijvend object;
h.
nummeraanduiding: door het bevoegde gemeentelijke orgaan als zodanig toegekende aanduiding van een verblijfsobject, een standplaats of een ligplaats;
(…)
k.
pand: kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is;
l.
standplaats: door het bevoegde gemeentelijke orgaan als zodanig aangewezen terrein of gedeelte daarvan dat bestemd is voor het permanent plaatsen van een niet direct en niet duurzaam met de aarde verbonden en voor woon-, bedrijfsmatige, of recreatieve doeleinden geschikte ruimte;
m.
verblijfsobject: kleinste binnen één of meer panden gelegen en voor woon-, bedrijfsmatige, of recreatieve doeleinden geschikte eenheid van gebruik die ontsloten wordt via een eigen afsluitbare toegang vanaf de openbare weg, een erf of een gedeelde verkeersruimte, onderwerp kan zijn van goederenrechtelijke rechtshandelingen en in functioneel opzicht zelfstandig is;

Artikel 6

1. De gemeenteraad deelt het grondgebied van de gemeente in een of meer woonplaatsen in, stelt de openbare ruimten vast en kent nummeraanduidingen toe aan de op het grondgebied van de gemeente gelegen verblijfsobjecten, standplaatsen en ligplaatsen.
2. De gemeenteraad stelt de standplaatsen en de ligplaatsen vast.
3. De gemeenteraad stelt de afbakening van panden, verblijfsobjecten, standplaatsen en ligplaatsen vast.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven ten aanzien van de indeling, de vaststelling en de toekenning, bedoeld in het eerste en tweede lid, en kunnen regels worden gegeven ten aanzien van de afbakening, bedoeld in het derde lid.

Voetnoten

1.Artikel 1, aanhef en onder m, van de Wet BAG.
2.Artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet BAG.
3.Artikel 1, aanhef en onder k, van de Wet BAG.