ECLI:NL:RBNNE:2025:1854

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 mei 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
18.190052.24
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met zware lichamelijke letsel in horecagelegenheid te Groningen

Op 15 mei 2025 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De zaak vond zijn oorsprong in een incident op 14 december 2023 in Groningen, waar de verdachte, na een discussie in een horecagelegenheid, het slachtoffer met geweld heeft aangevallen. De verdachte heeft het slachtoffer, dat al op de grond lag, meermalen met kracht geslagen en getrapt, wat resulteerde in ernstig lichamelijk letsel. Tijdens de rechtszitting op 1 mei 2025 heeft de verdachte zijn schuld bekend, wat de rechtbank heeft meegenomen in haar oordeel. De rechtbank heeft het feit wettig en overtuigend bewezen verklaard en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 300 dagen, waarvan 283 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren. De rechtbank heeft rekening gehouden met de jonge leeftijd van de verdachte en zijn eerdere schone strafblad. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan het slachtoffer. De rechtbank heeft bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke straf verbonden, waaronder toezicht door de reclassering en een verbod op alcoholgebruik. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18-190052-24
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 15 mei 2025 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] , wonende te [adres] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 1 mei 2025. Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. E. van der Meer, advocaat te Groningen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. A.R. Posthuma.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 14 december 2023 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
  • meermalen met kracht en al dan niet met gebalde vuist in het gezicht/op het hoofd van die [slachtoffer] heeft geslagen
  • meermalen met kracht en al dan niet met gebalde vuist in de zij van die [slachtoffer] , althans op het lichaam heeft geslagen
  • terwijl die [slachtoffer] bewegingloos op de grond lag, meermalen, althans eenmaal tegen het hoofd/gezicht van die [slachtoffer] heeft getrapt/geschopt terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 14 december 2023 te Groningen aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken neus, een gescheurde lip, meerdere afgebroken tanden, meerdere losse tanden en/of gekneusde ribben, heeft toegebracht door
  • meermalen met kracht en al dan niet met gebalde vuist in het gezicht/op het hoofd van die [slachtoffer] te slaan
  • meermalen met kracht en al dan niet met gebalde vuist in de zij van die [slachtoffer] , althans op het lichaam te slaan
  • terwijl die [slachtoffer] bewegingloos op de grond lag, meermalen, althans eenmaal tegen het hoofd/gezicht van die [slachtoffer] te trappen/schoppen.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor de primair ten laste gelegde poging tot doodslag.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde feit bewezen kan worden.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 1 mei 2025;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 20 december 2023, opgenomen op pagina 9 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL-0100-2023331675
d.d. 11 juni 2024, inhoudende de verklaring van [slachtoffer] ;
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 februari 2024, opgenomen op pagina 32 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende het relaas van verbalisant.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 14 december 2023 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
  • meermalen met kracht en met gebalde vuist in het gezicht van die [slachtoffer] heeft geslagen
  • en meermalen met kracht en met gebalde vuist in de zij van die [slachtoffer] heeft geslagen
  • en terwijl die [slachtoffer] bewegingloos op de grond lag eenmaal tegen het gezicht van die [slachtoffer] heeft getrapt
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
primair poging tot doodslag.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden (met aftrek van voorarrest), waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Aan het voorwaardelijke deel van de straf moeten de bijzondere voorwaarden worden verbonden zoals geadviseerd door de reclassering, met uitzondering van de gedragsinterventie agressiebeheersing.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gepleit voor een gevangenisstraf gelijk aan de periode van het voorarrest en een taakstraf voor de maximale duur van 240 uren met een forse voorwaardelijke gevangenisstraf. Op deze manier wordt er volgens de raadsman rekening gehouden met de jonge leeftijd van verdachte en het feit dat hij niet eerder werd veroordeeld voor strafbare feiten
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportage van de reclassering, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag. In een horecagelegenheid in Groningen is tijdens een avond stappen een discussie ontstaan tussen verdachte en [slachtoffer] . Beiden werden de horecagelegenheid uitgezet, waarna de discussie op straat verderging. Uiteindelijk heeft verdachte het slachtoffer, die al bewegingloos op de grond lag ten gevolge van eerder door verdachte tegen het slachtoffer [slachtoffer] uitgeoefende geweld, met snelheid en kracht een trap tegen het gezicht gegeven. Dat dit op het slachtoffer uitgeoefende geweld geen fatale afloop heeft gehad is niet aan verdachte te danken.
Verdachte heeft met dit handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en hem niet alleen fors letsel, maar ook een zeer nare ervaring met veel negatieve impact bezorgd. Aangever heeft fors fysiek letsel opgelopen, namelijk een licht traumatisch schedelhersenletsel, een neusfractuur, een gekneusde rib en aanzienlijke gebitsletsel.
Daar komt bij dat het feit heeft plaatsgevonden in het uitgaansgebied van Groningen waardoor omstanders hier getuige van zijn geweest. Dit zorgt voor gevoelens van angst en onveiligheid bij het uitgaanspubliek en bewoners van de stad.
De rechtbank rekent dit verdachte aan en is van oordeel dat voornoemd feit de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in beginsel dan ook zonder meer rechtvaardigt.
Uit de jurisprudentie komt een wisselend beeld van opgelegde straffen voor dit soort feiten naar voren, omdat de strafmaat sterk afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval. In de voor de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten is geen oriëntatiepunt vermeld voor een poging tot doodslag. Dit is wel het geval voor het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door middel van schoppen/trappen tegen het hoofd. Daarvoor geldt als uitgangspunt een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
Ter beantwoording van de vraag op welke wijze de onderhavige zaak moet worden afgedaan, heeft de rechtbank daarom onder meer gekeken naar de persoon van verdachte en hetgeen de deskundigen hierover adviseren. In dat kader heeft de rechtbank kennis genomen van de door het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering omtrent hem opgemaakte reclasseringsrapportage d.d. 11 november 2024. In deze rapportage heeft de reclassering onder meer aangegeven dat verdachte inmiddels een training agressiebeheersing heeft ondergaan en is gestopt met het drinken van alcohol. De reclassering heeft ook geschreven dat detentie zijn behandeltraject en studie zal doorkruisen. Daarnaast wordt
verdachte beschreven als kwetsbaar en er worden zorgen geuit over de negatieve invloed die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal hebben op zijn emotionele en psychische welzijn. De reclassering adviseert dan ook negatief aangaande een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en adviseert een (deels) voorwaardelijke straf met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals geformuleerd in voornoemde rapportage.
De rechtbank heeft ter terechtzitting gezien dat verdachte de ernst van het door hem aan aangever aangedane leed inziet. Hij heeft openheid van zaken gegeven en heeft oprecht berouw getoond. Verdachte heeft in de schorsing van de voorlopige hechtenis inzet getoond en hij heeft meegewerkt aan hulpverlening. Hij is onder andere gestopt met het drinken van alcohol. Hij heeft laten zien dat hij wil voorkomen dat hij nog een keer in eenzelfde situatie terechtkomt en hiermee laat hij zien dat hij in staat is om verantwoordelijkheid te nemen. De rechtbank zal hier in strafmatigende zin rekening mee houden, evenals met de jonge leeftijd van verdachte en het feit dat hij niet eerder met justitie in aanraking is gekomen.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf van 300 dagen, waarvan 283 dagen voorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest, met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden. Aan het voorwaardelijke deel zal de rechtbank de bijzondere voorwaarden koppelen zoals door de reclassering geadviseerd, met uitzondering van de gedragsinterventie agressiebeheersing en de ambulante behandeling. Die heeft verdachte immers al gevolgd. Daarnaast legt de rechtbank aan verdachte de maximale taakstraf op, te weten een taakstraf voor de duur van 240 uren.
De rechtbank komt hiermee tot een lagere straf dan door de officier van justitie is geëist, nu zij van oordeel is dat met deze straf, in dit geval, op de juiste wijze recht wordt gedaan aan het bewezen verklaarde.

Benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Primair wordt gevorderd een bedrag van 36.772,24 en subsidiair een bedrag van 21.772,24 ter vergoeding van materiële schade en 4.000,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering, voor zover deze ziet op de materiële schade, gedeeltelijk kan worden toegewezen tot in ieder geval een bedrag van 1.772,24 (welk bedrag ziet op de schadeposten “medische kosten” en “reis- en parkeerkosten”). Ten aanzien van de vraag of het overige aan materiële schade gevorderde bedrag (te weten het bedrag van primair 35.000,00 dan wel subsidiair 20.000,00) dat ziet op de schadepost “toekomstige (tandarts) kosten” voor toewijzing in aanmerking komt, heeft de officier van justitie zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat deze volledig kan worden toegewezen. De officier van justitie heeft de rechtbank tevens verzocht hierbij de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de vordering van de benadeelde partij niet betwist, met uitzondering van de gevorderde materiële schadevergoeding die ziet op de schadepost “toekomstige (tandarts)kosten”. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat deze schadepost niet eenvoudig van aard is en dat vaststelling daarom een onevenredige belasting van het strafgeding op zou leveren. De benadeelde partij dient in dit deel van de vordering volgens de raadsman derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij de gestelde materiële schade, ten aanzien van de medische kosten en de reiskosten ( 1.772,24), heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder primair ten laste gelegde bewezen verklaarde. De vordering van materiële schade bestaat eveneens uit toekomstige tandartskosten die primair zijn begroot op een bedrag van 35.000,00 (worst-case scenario) en subsidiair op een bedrag van 20.000 (best-case scenario).
Op grond van artikel 6:105 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter toekomstige schade toewijzen. De rechtbank merkt op dat de gevorderde toekomstige kosten nog onzeker zijn en het niet duidelijk is welke kosten daadwerkelijk gemaakt gaan worden.
Gebruikmakend van haar schattingsbevoegdheid ex artikel 6:97 BW schat de rechtbank de hoogte van de “toekomstige (tandarts)kosten” op in ieder geval 15.000,00.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij de gestelde immateriële schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder primair ten laste gelegde bewezen verklaarde. Dit deel van de vordering, waarvan de hoogte niet door verdachte is betwist, zal daarom eveneens worden toegewezen
Dit betekent dat de vordering gedeeltelijk toewijsbaar is tot een bedrag van in totaal 20.772,24, bestaande uit 16.772,24 aan materiële schade en 4.000,00 aan immateriële schade. Het overige deel van de vordering zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.
Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 300 dagen.

Bepaalt dat van deze gevangenisstraf
een gedeelte, groot 283 dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
dat de veroordeelde zich blijft melden bij de reclassering van het Leger des Heils op het adres [adres] , zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
dat de veroordeelde geen alcohol gebruikt en zich verplicht ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan urineonderzoek of ademonderzoek (blaastest). De reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.

een taakstraf voor de duur van 240 uren.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 120 dagen zal worden toegepast.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Wijst de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte om aan [slachtoffer] te betalen:
  • het bedrag van 20.772,24 (zegge: twintigduizend zevenhonderdtweeënzeventig euro en vierentwintig eurocent);
  • de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 december 2023 tot de dag van algehele voldoening;
  • de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Verklaart de vordering van voor het overige niet-ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Legt aan verdachte de verplichting op om ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat te betalen een bedrag van 20.772,24 (zegge: twintigduizend zevenhonderdtweeënzeventig euro en vierentwintig eurocent, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 december 2023 tot de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit 16.772,24 aan materiële schade en 4,000,00 aan immateriële schade.
Bepaalt dat bij gebreke van volledig verhaal van de betalingsverplichting aan de Staat gijzeling voor de duur van 135 dagen kan worden toegepast. De toepassing van gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als verdachte voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Wolters, voorzitter, mr. A.L.J.M.A. Janssens en
mr. E.P. van Sloten, rechters, bijgestaan door mr. J.H. Nieboer, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 15 mei 2025.