ECLI:NL:RBNNE:2025:1949

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
12 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
C/19/150879 / KG ZA 25-26
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot meewerken aan verkoop woning en uitsluiting verdeling huwelijksgemeenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 12 mei 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een vrouw en haar ex-echtgenoot, waarbij de vrouw vorderingen heeft ingesteld tot medewerking aan de verkoop van de gezamenlijke woning en de man in reconventie heeft gevorderd om de verdeling van de huwelijksgemeenschap uit te sluiten. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.R. Holthinrichs, stelde dat er een spoedeisend belang was bij de verkoop van de woning, omdat zij verder wilde met haar leven en financiële middelen nodig had voor haar toekomstplannen. De man, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. C. van Tellingen-Okken, betwistte het spoedeisend belang en voerde aan dat de belangen van hem en zijn kinderen zwaarder wogen, aangezien zij in de woning woonden en hij geen vervangende woonruimte kon vinden. De rechtbank oordeelde dat de vrouw onvoldoende spoedeisend belang had aangetoond en verklaarde haar niet-ontvankelijk in haar vorderingen tegen de man. De vorderingen van de vrouw jegens de bewindvoerster werden afgewezen, en de reconventionele vorderingen van de man werden eveneens afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Assen
Zaaknummer: C/19/150879 / KG ZA 25-26
Vonnis in kort geding van 12 mei 2025
in de zaak van
[de vrouw],
te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [de vrouw] ,
advocaat: mr. M.R. Holthinrichs,
tegen

1.[de man] ,

te [woonplaats] ,
2.
[bewindvoerster] ,werkzaam bij [bewindvoeringskantoor en zorgbeheer] in
[woonplaats] in haar hoedanigheid van bewindvoerster over de goederen van [de man] .
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen gedaagden en ieder afzonderlijk respectievelijk [de man] en de bewindvoerster,
advocaat: mr. C. van Tellingen-Okken.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met twee producties van 21 maart 2025;
- de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende eis in reconventie met zes producties, ingekomen ter griffie op 31 maart 2025;
- de mondelinge behandeling van 1 april 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de brief aan de zijde van [de vrouw] met de mededeling dat partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken en het verzoek om vonnis te wijzen, ingekomen ter griffie op
15 april 2025;
- de brief aan de zijde van gedaagden met de mededeling dat partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken en het verzoek om vonnis te wijzen, ingekomen ter griffie op
15 april 2025;
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op vandaag.
2. De feiten
2.1.
[de vrouw] en [de man] zijn op [datum] met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd. De rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, heeft op
[datum] de echtscheiding uitgesproken en deze is op [datum] ingeschreven in het gemeentelijke basisregister.
2.2.
Uit het huwelijk van partijen zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren, [naam 1] (geboren op [geboortedatum] ) en [naam 2] (geboren op [geboortedatum] ). De kinderen wonen bij [de man] . De kinderen zijn op 19 juni 2024 onder toezicht gesteld.
2.3.
[de vrouw] en [de man] zijn gezamenlijk eigenaar van de voormalige echtelijke woning, staande en gelegen te ( [adres] ) [woonplaats] aan de [adres] (hierna: de woning). [de man] woont in deze woning en ontvangt een bijstandsuitkering.
2.4.
Partijen hebben de financiële afwikkeling van hun huwelijksgemeenschap vastgelegd in een echtscheidingsconvenant, welk convenant door [de vrouw] en [de man] op
19 december 2022 is ondertekend. Afspraken tussen partijen ter zake de echtelijke woning en de daarmee verband houdende rechten en lasten staan opgenomen in de artikelen 2.1 tot en met 2.12 van voornoemd echtscheidingsconvenant. In voornoemde artikelen staat, voor zover van belang, opgenomen:
“(…) 2.1 (…) De WOZ-waarde van deze woning bedraagt per peildatum 1 januari 2021€ 140.000,--. Partijen schatten de huidige waarde van de woning op deze WOZ-waarde. Partijen nemen daarbij in aanmerking de gunstige woningmarkt, doch ook de slechte staat van onderhoud van de woning
2.2
Op de woning rust een hypothecaire geldlening van € 148.000,-- (…)
2.3
Omdat geen der partijen op het moment van tekenen van dit convenant in staat is de echtelijke woning en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening over te nemen en partijen vooralsnog niet tot verkoop van de woning willen overgaan, komen zij overeen dat de woning voorlopig gezamenlijk eigendom blijft. Zodra beide partijen geen bijstandsuitkering meer genieten, dan wel uiterlijk binnen twee jaar na ondertekening van dit convenant, zullen zij tot verdeling van de woning overgaan, in die zin dat de woning door één der partijen zal worden overgenomen dan wel dat de woning te koop wordt aangeboden. Genoemde termijn van twee jaar kan enkel met goedvinden van beide partijen worden verlengd, telkens voor de maximale duur van één jaar.
(…)
2.7
Indien partijen besluiten de woning te koop aan te bieden zullen zijn gezamenlijk een keuze maken voor de in te schakelen makelaar. De kosten die gemoeid zijn met de verkoop van de woning zullen partijen bij helfte delen.
(…)
Voortgezet gebruik van de woning
2.9
Partijen komen overeen dat de man tot aan overname van de woning door één der partijen dan wel tot aan verkoop en levering van de woning aan een derde in de woning zal blijven wonen, onder de verplichting alle daaraan verbonden lasten te voldoen, met uitzondering van de kosten van groot onderhoud. De vrouw zal de echtelijke woning verlaten zodra zij andere woonruimte heeft gevonden en heeft kunnen betrekken.
2.5.
Op 17 oktober 2024 heeft de advocaat van [de vrouw] een brief naar [de man] gestuurd en gewezen op artikel 2.3 van het echtscheidingsconvenant en vermeld dat [de vrouw] wil overgaan tot verkoop van de woning, omdat [de man] niet in staat is de woning over te nemen. Tevens heeft de advocaat van [de vrouw] in voornoemde brief een drietal makelaars aangedragen die de verkoop van de woning zouden kunnen realiseren en verzocht om een reactie hierop van [de man] , zodat het verkoopproces in onderling overleg tussen partijen in werking kan worden gezet.
2.6.
Bij e-mail van 25 november 2024 heeft de advocaat van [de man] gereageerd op de brief van 17 oktober 2024. De advocaat van [de man] heeft in voornoemde e-mail vermeld dat het voor [de man] op korte termijn niet haalbaar is om vervangende woonruimte te vinden. Namens [de man] heeft de advocaat bij e-mail van 25 november 2024 voorgesteld om overeen te komen de genoemde termijn van twee jaar, waarna de woning zou moeten worden overgenomen dan wel worden verkocht zoals genoemd in artikel 2.3 van het echtscheidingsconvenant, te verlengen met één jaar tot 19 december 2025.
2.7.
Op 28 november 2024 heeft de advocaat van [de vrouw] aan de advocaat van [de man] gemeld dat [de vrouw] niet akkoord gaat met de verlenging van de termijn van twee jaar met nog een jaar en aangegeven dat [de vrouw] wil overgaan tot verkoop van de woning. De advocaat van [de man] heeft hierop gereageerd en vermeld dat [de man] zijn medewerking niet kan verlenen om een verkoopopdracht aan een makelaar te geven voor verkoop van de woning, omdat het voor [de man] die met zijn kinderen in de woning woont niet haalbaar is om op korte termijn vervangende woonruimte te vinden. Tevens heeft de advocaat van [de man] aangegeven dat [de man] geen reden ziet waarom [de vrouw] van de mogelijkheid van de verlenging met een jaar geen gebruik zou kunnen maken. Bij e-mail van 11 december 2024 heeft de advocaat van [de vrouw] gereageerd en vermeld dat [de vrouw] niet akkoord gaat met de verlenging van de termijn.

3.De vorderingen en het verweer in conventie

3.1.
[de vrouw] vordert dat de voorzieningenrechter, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. gedaagden zal veroordelen om na betekening van dit vonnis de in het convenant in
Artikel 2.3 en 2.7 gemaakte afspraken na te komen en gedaagden te veroordelen hun
onvoorwaardelijke en onherroepelijke medewerking te verlenen aan de verkoop en
levering van de woning aan een derde, waaronder, doch niet uitsluitend, dient te
worden begrepen dat:
- gedaagden daartoe zo spoedig mogelijk, in ieder geval binnen twee weken na
betekening van dit vonnis, naast [de vrouw] , een verkoopopdracht geven aan
makelaarskantoor [naam] , kantoorhoudende te [woonplaats] aan de
[adres] ;
- gedaagden alle redelijke adviezen van de behandelend makelaar ter
bespoediging van de verkoop van de woning opvolgen, waaronder het
meewerken aan bezichtigingen van de woning;
- gedaagden alle redelijke adviezen van de makelaar ter zake de prijsstelling van
de woning opvolgen;
- gedaagden een volgens de makelaar reëel geacht bod accepteren en de
koopovereenkomst ondertekenen;
- gedaagden hun medewerking verlenen aan de levering/het transport van de
woning aan de koper;
II. gedaagden zal veroordelen om aan [de vrouw] een dwangsom te betalen van € 250,00
voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de onder I. uitgesproken hoofdveroordeling voldoen, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt.
3.2.
[de man] stelt zich op het standpunt dat [de vrouw] in haar vorderingen niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dan wel de vorderingen van [de vrouw] moeten worden afgewezen, althans bij een eventuele (gedeeltelijke) toewijzing van de vorderingen, het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad moet worden verklaard. Voornoemde met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [de vrouw] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dit vonnis.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De vorderingen en het verweer in reconventie

4.1.
[de man] vordert in reconventie dat de voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
I. de vordering tot verdeling van de huwelijksgemeenschap op grond van artikel 3:178 lid 3 BW uit zal sluiten voor een periode van drie jaar;
Subsidiair:
II. zal bepalen dat [de man] een termijn van twee jaar wordt verleend (dan wel een andere door
uw rechtbank in goede justitie te bepalen termijn), te rekenen vanaf de datum van dit vonnis, waarna [de man] , naast [de vrouw] , een verkoopopdracht aan de makelaar dient te geven om de verkoop van de woning ter hand te nemen.
Primair en subsidiair
III. [de vrouw] zal veroordelen in de kosten van deze procedure, een bedrag voor salaris gemachtigde daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na datum van dit vonnis.
4.2.
[de vrouw] stelt zich op het standpunt dat de vorderingen van gedaagden moeten worden afgewezen.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie
Ontvankelijkheid jegens [de man]
5.1.
De voorzieningenrechter constateert dat de goederen van [de man] onder bewind zijn gesteld. Tijdens het bewind komen het beheer en de beschikking over de onder bewind staande goederen niet toe aan [de man] , maar aan diens bewindvoerder. De bewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende tijdens het bewind bij de vervulling van haar taak in en buiten rechte (artikel 1:441 lid 1 BW). De bewindvoerder treedt in een geding over een onder bewind gesteld goed dus op als formele procespartij ten behoeve van de rechthebbende. [1] Dit brengt mee dat [de vrouw] terecht de bewindvoerder in de hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [de man] , zijnde [bewindvoerster] werkzaam bij [bewindvoeringskantoor en zorgbeheer] , heeft gedagvaard en in die vordering kan worden ontvangen.
5.2.
Daarnaast heeft [de vrouw] [de man] zelf als procespartij gedagvaard in deze procedure. Nu de bewindvoerster [de man] tijdens het bewind vertegenwoordigt bij de vervulling van haar taak in en buiten rechte, kan de procedure niet rechtstreeks tegen [de man] worden ingesteld. De slotsom is dan ook dat [de vrouw] in haar vorderingen jegens [de man] zelf niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Spoedeisend belang
5.3.
[de vrouw] stelt dat zij een spoedeisend belang heeft bij de verkoop van de gezamenlijke woning, omdat er al twee jaar sprake is van een onverdeelde woning, zij ook al twee jaar aansprakelijk is voor de daaraan verbonden hypothecaire geldlening en er een gunstige tijd voor verkoop nadert. Nu partijen in het echtscheidingsconvenant hebben afgesproken dat de woning na twee jaar of moet worden overgenomen door één van de partijen dan wel moet worden verkocht en die twee jaren nu voorbij zijn en er geen overeenstemming is bereikt over enige verlenging van de termijn van twee jaar, dient [de man] deze overeengekomen afspraak na te komen. [de man] weigert echter mee te werken aan de verkoop van de woning, aldus [de vrouw] . Nu [de man] de gemaakte afspraken uit het echtscheidingsconvenant niet nakomt volgt uit de aard van deze zaak volgens [de vrouw] het spoedeisend belang. Daarnaast heeft (de advocaat van) [de vrouw] tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat zij een nieuwe partner heeft, zij met de nieuwe partner gaat trouwen, met haar nieuwe partner een woning wil kopen en zij een eigen onderneming wil gaan starten, maar dat dit zonder financiële middelen dat niet mogelijk is, waardoor de toekomstplannen van [de vrouw] worden belemmerd. Het belang van [de vrouw] is er volgens haar in gelegen dat zij verder kan met haar leven.
5.4.
Daartegenover heeft [de man] aangevoerd dat [de vrouw] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die meebrengen dat op dit moment sprake is van enig spoedeisend belang om tot verkoop en levering van de woning over te gaan. Wel geeft [de man] aan dat hij begrijpt dat verdeling van de huwelijksgemeenschap uiteindelijk moet plaatsvinden, maar dat [de vrouw] niet concreet heeft gemaakt welk belang zij op dit moment heeft bij de verkoop van de woning. Volgens [de man] is door [de vrouw] niet onderbouwd dat zij concrete plannen heeft voor de koop van een woning met haar nieuwe partner en zij een eigen bedrijf wil gaan starten, maar dat op dit moment niet zou kunnen vanwege de onverdeeldheid. Evenmin is volgens [de man] door [de vrouw] onderbouwd dat een gunstige termijn voor verkoop nadert. Daarnaast voert [de man] aan dat [de vrouw] geen enkel nadeel ondervindt van het feit dat zij ten aanzien van de hypothecaire lening hoofdelijk aansprakelijk is, omdat [de man] zoals partijen in het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen alle aan de woning verbonden lasten voldoet (met uitzondering van de kosten van groot onderhoud) en [de man] zich hier ook aan heeft gehouden. Tot slot stelt [de man] zich op het standpunt dat door verkoop van de woning op dit moment de belangen van [de man] en zijn twee kinderen ernstig geschaad worden, omdat het op korte termijn niet mogelijk is om voor hem en zijn twee kinderen vervangende woonruimte te vinden. Het belang van [de man] en zijn kwetsbare kinderen, die erbij zijn gebaat om in hun vertrouwde omgeving te blijven, weegt zwaarder dan het belang van [de vrouw] om op dit moment tot verkoop van de woning over te kunnen gaan, aldus [de man] .
5.5.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat in kort geding een veroordeling kan worden uitgesproken om mee te werken aan de verkoop en levering van een gemeenschappelijke woning aan een derde. [2] Vereist is echter steeds dat de eisende partij een spoedeisend belang heeft. Voldoende spoedeisend belang kan worden aangenomen als de eisende partij aannemelijk maakt dat een bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
5.6.
Anders dan [de vrouw] stelt, ligt het spoedeisend belang niet besloten in de aard van deze zaak. De wens van [de vrouw] om niet onnodig lang in onverdeeldheid te blijven, is weliswaar voorstelbaar, maar het enkele feit dat sprake is van onverdeeldheid waaraan [de vrouw] een einde wil maken, leidt er niet zonder meer toe dat sprake is van een spoedeisend
belang. Tussen partijen is niet in geschil dat de termijn van twee jaar, welke termijn partijen hebben afgesproken om niet tot verkoop van de woning over te gaan, is verstreken en dat er geen overeenstemming bestaat over de verlenging van deze termijn. Echter heeft [de vrouw] tijdens de mondelinge behandeling alleen aangevoerd dat de woning nu moet worden verkocht, omdat zij verder wil met haar leven. Dat er op dit moment al sprake is van concrete plannen aan de zijde van de vrouw om een woning te kopen, in die zin dat zij en haar partner daadwerkelijk een woning op het oog hebben en dat om die reden een ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid nodig is, heeft zij op geen enkele manier onderbouwd. Ter zitting heeft [de vrouw] desgevraagd ook aangegeven dat er nog geen duidelijke termijn te geven is wanneer er zal worden overgegaan tot koop van een woning met haar nieuwe partner. Evenmin heeft [de vrouw] haar stelling onderbouwd dat er concrete stappen zijn gezet voor het starten van een eigen onderneming waarvoor financiële middelen nodig zijn, waardoor nader uitstel van de verkoop van de woning niet kan worden afgewacht. Daar komt bij dat [de man] onweersproken heeft gesteld dat, zoals afgesproken in het echtscheidingsconvenant, alle vaste lasten voor de woning door hem tijdig en volledig worden voldaan. Tevens is onduidelijk waar [de vrouw] haar stelling op heeft gebaseerd dat het voorjaar een goede tijd is voor de verkoop van de woning, zodat niet valt in te zien dat [de vrouw] geld mis loopt doordat er op dit moment niet zal worden overgegaan tot verkoop van de woning.
Gelet op voornoemde omstandigheden heeft [de vrouw] geen enkele concrete noodzaak genoemd waaruit volgt dat er op dit moment aan haar zijde financiële middelen nodig zijn en een bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
5.7.
Dit alles leidt ertoe dat onvoldoende is gebleken dat [de vrouw] voldoende spoedeisend belang heeft bij toewijzing van haar vorderingen en een bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht. De vordering van [de vrouw] jegens de bewindvoerster onder I. alsmede de daaraan gekoppelde dwangsom zoals gevorderd onder II. jegens de bewindvoerster zullen dan ook worden afgewezen.
In reconventie
Spoedeisend belang
5.8.
Wat betreft de primaire en subsidiaire reconventionele vordering om de verdeling van de huwelijksgemeenschap uit te sluiten voor een periode van drie jaar dan wel twee jaar, voert [de man] aan dat hij begrijpt dat verdeling van de huwelijksgemeenschap uiteindelijk moet plaatsvinden, maar [de man] niet begrijpt welk belang [de vrouw] op dit moment heeft bij verkoop van de woning. Volgens [de man] prevaleert zijn belang en het belang van zijn kinderen boven dat van [de vrouw] . Indien er nu zal worden overgegaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap zal [de man] met de kinderen op straat komen te staan, omdat zij nog geen vervangende woonruimte hebben gevonden ondanks dat hij sinds maart 2022 als woningzoekende staat ingeschreven, aldus [de man] . Volgens [de man] is het ook niet wenselijk nu tot verkoop van de woning over te gaan vanwege de kwetsbare situatie van de kinderen. Voor de kinderen is het naar mening van [de man] van belang dat zij een veilige, stabiele en vertrouwde omgeving hebben, zodat hun ontwikkeling niet in het gedrang komt. Verder voert [de man] aan dat, gelet op zijn belang en dat van de kinderen, van [de vrouw] in alle redelijkheid kan worden verlangd dat zij het vinden van een geschikte woonruimte door [de man] afwacht. Tot slot voert [de man] aan dat [de vrouw] op geen enkele wijze nadeel ondervindt van het feit dat zij ten aanzien van de hypothecaire lening hoofdelijk aansprakelijk is, omdat [de man] zoals partijen zijn overeengekomen alle aan de woning verbonden lasten voldoet.
5.9.
[de vrouw] voert daartegenover aan dat gelet op het door partijen gesloten echtscheidingsconvenant het door [de man] gedane beroep op artikel 3:178 lid 3 BW niet mogelijk is. In het echtscheidingsconvenant hebben partijen duidelijke afspraken gemaakt over op welke termijn de woning zal moeten worden verkocht. Als van deze in het echtscheidingsconvenant genoemde termijn in kort geding zal worden afgeweken worden er beslissingen genomen die in strijd zijn met de tussen partijen gemaakte afspraken in het convenant, daarvoor is een kort geding niet bedoeld en zou je een constitutief vonnis krijgen hetgeen niet mogelijk is in kort geding, aldus [de vrouw] .
Wat betreft de subsidiaire reconventionele vordering van [de man] , om de verdeling van de huwelijksgemeenschap twee jaar uit te sluiten, voert [de vrouw] aan dat [de man] gelet op de gemaakte afspraken in het echtscheidingsconvenant al twee jaar de tijd heeft gehad om vervangende woonruimte te zoeken. Dat [de man] enige actie heeft ondernomen om daadwerkelijk andere woonruimte te vinden, is door hem op geen enkele wijze aangetoond, aldus [de vrouw] . Verder voert [de vrouw] aan dat het [de man] al geruime tijd bekend is dat zij over wil gaan tot verkoop van de woning, maar de houding van [de man] er op wijst dat hij in de woning wil blijven. Nu [de man] niet in staat is de woning over te nemen dient de woning, zoals partijen zijn overeengekomen in het echtscheidingsconvenant, te worden verkocht, aldus [de vrouw] . Van enige uitsluiting van de verdeling kan volgens [de vrouw] dan ook geen sprake zijn.
5.10.
De afspraken die partijen met elkaar over de woning in het echtscheidingsconvenant hebben gemaakt, zijn duidelijk. Vast staat dat de termijn van twee jaar als genoemd in het echtscheidingsconvenant voorbij is, en dat er geen overeenstemming is over verlenging van die termijn. Bovendien staat vast dat [de man] niet de financiële mogelijkheden heeft om de woning over te nemen en dat [de vrouw] de woning niet wil (of kan) overnemen. Dat betekent dat verkoop van de woning onvermijdelijk is. De voorzieningenrechter overweegt dat uit artikel 3:178 lid 3 BW volgt dat op verlangen van een deelgenoot een vordering tot verdeling kan worden uitgesloten als er sprake is van een situatie waarin de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van die deelgenoot aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door verdeling worden gediend. Artikel 3:178 lid 3 BW is een van de uitzonderingen op de hoofdregel dat ieder der deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan verzoeken. Op [de man] rust, nu hij op deze uitzondering een beroep doet, de stelplicht, en bij voldoening daaraan, de bewijslast.
5.11.
De voorzieningenrechter overweegt dat nu de vordering van [de vrouw] in conventie, tot meewerken verkoop van de woning, jegens de bewindvoerster zal worden afgewezen, niet valt in te zien welk spoedeisend belang [de man] op dit moment heeft bij uitsluiting van verdeling van de huwelijksgemeenschap voor een periode van drie dan wel twee jaar. Gelet op de afwijzing van de vordering in conventie is er op dit moment ook nog geen sprake is van een “onmiddellijke verdeling” als genoemd in artikel 3:178 lid 3 BW. Omdat in dit kort geding de vorderingen van [de vrouw] tot medewerking aan de verkoop van de woning niet zullen worden toegewezen, ligt het in de rede dat [de man] nog voldoende tijd heeft om alsnog vervangende woonruimte te vinden voor hemzelf en de kinderen. Gelet hierop is naar het oordeel van de voorzieningenrechter van enig spoedeisend belang om de verdeling gedurende enige periode uit te sluiten op dit moment geen sprake. De reconventionele vorderingen van [de man] onder I. en II. zullen dan ook worden afgewezen.
Proceskosten in conventie en reconventie
5.12.
Nu partijen ex-partners zijn, zullen de proceskosten (zowel in conventie als in reconventie) tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
6.1.
verklaart [de vrouw] niet-ontvankelijk in haar vorderingen tegen [de man] ;
6.2.
wijst de vorderingen van [de vrouw] jegens de bewindvoerster af;
6.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in reconventie
6.4.
wijst de vorderingen van [de man] af;
6.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. van Gessel en in het openbaar uitgesproken op
12 mei 2025.
typ/conc: 527/awi

Voetnoten

1.Zie ook: HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525.
2.zie HR 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:499