Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2025 in de zaak tussen
[eiser] , uit [plaats] , eiser
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordenveld
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam 3](gemachtigde: mr. A. Kwint).
Inleiding
Beoordeling door de rechtbank
De verklaringen van omwonenden, de factuur en het betalingsbewijs die het college heeft overgelegd kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Weliswaar zijn de door het college overgelegde verklaringen van de omwonenden gedateerd van na de uitspraak van de rechtbank van 6 september 2023, maar het college heeft op de zitting geen antwoord kunnen geven op de vraag of en waarom het college deze informatie niet eerder had kunnen verkrijgen. De factuur en het betalingsbewijs voor de paardenstalling dateren uit 2015 zodat ook niet aannemelijk is geworden dat deze niet eerder hadden kunnen worden overgelegd. Dit betekent dat de door het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding kunnen geven om het gezag van gewijsde te doorbreken.
Daarbij is de schriftelijke verklaring van de Kleine tegenstrijdig met het door eiser ingestuurde geluidsbestand waarin een telefoongesprek met de Kleine is te horen.
De factuur en het betalingsbewijs zijn evenmin voldoende om te oordelen dat sprake was van een (bedrijfsmatig) paardenpension op de peildatum, aangezien dit slechts één factuur en betalingsbewijs zijn. Dit is onvoldoende voor de conclusie dat sprake was van het bedrijfsmatig stallen van paarden.
- of een (volledig) inkomen werd verworven met de pensionstalling,
- of ook aan anderen dan familie, vrienden en kennissen diensten werden geleverd en stalling werd verhuurd,
- of het bedrijf stond geregistreerd bij RVO en over een Uniek Bedrijfsnummer (UBN) en een mestboekhouding beschikte.
Zoals namens derde-belanghebbende is aangevoerd, had ook het gegeven dat in de toelichting van het bestemmingsplan is vermeld dat er ter plaatse een trainingsstal of dressuurstal gevestigd is, kunnen worden meegewogen. Dat zou op zichzelf echter onvoldoende zijn om de conclusie te kunnen trekken dat er sprake was van zo’n bestaand bedrijf. Het betrekken van enkele of meerdere van de hiervoor genoemde gezichtspunten en het doen van onderzoek daarnaar, had vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid wel van het college mogen worden verwacht. Vooral vanwege de tegenstrijdige informatie die wel beschikbaar was, en die nog niet kon leiden tot een duidelijke conclusie.
Conclusie en gevolgen
De rechtbank stelt die reiskosten vast op € 10,10 (een retourreis met het openbaar vervoer).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt het college op het betaalde griffierecht ad € 181,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het college in de reiskosten van eiser tot een bedrag van € 10,10.