ECLI:NL:RBNNE:2025:2809

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
14 juli 2025
Zaaknummer
25/2227
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake verlaging uitkering Participatiewet

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 15 juli 2025, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Verzoeker, die sinds 30 september 2020 een uitkering ontvangt op basis van de Participatiewet (PW), is het niet eens met de verlaging van zijn uitkering met 100% gedurende de maanden juli en augustus 2025. De voorzieningenrechter beoordeelt of het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft en of er aanleiding is om het bestreden besluit te schorsen.

De voorzieningenrechter concludeert dat verzoeker onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn re-integratietraject, wat heeft geleid tot de verlaging van zijn uitkering. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Groningen heeft op basis van rapportages van arbeidsmedisch adviseurs geconcludeerd dat verzoeker niet voldoet aan zijn arbeidsverplichtingen. Ondanks verzoekers argumenten over zijn medische beperkingen, oordeelt de voorzieningenrechter dat het college voldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn fysieke en psychische gesteldheid.

De voorzieningenrechter wijst erop dat verzoeker niet of onvoldoende gebruik heeft gemaakt van de geboden mogelijkheden en dat er sprake is van recidive, aangezien hij eerder al een maatregel opgelegd heeft gekregen voor vergelijkbaar gedrag. De voorzieningenrechter acht de opgelegde maatregel van 100% verlaging gedurende twee maanden niet onevenredig en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank niet in een eventueel bodemgeding.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 25/2227

uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 juli 2025 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. P.N. Huisman),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Groningen

(gemachtigde: M. van der Veen).

Samenvatting

1. Deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening gaat over de verlaging van verzoekers uitkering krachtens de Participatiewet (PW) gedurende de maanden juli en augustus 2025 met 100%. Verzoeker is het hier niet mee eens. Hij verzoekt daarom om een voorlopige voorziening en voert daartoe een aantal gronden aan. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Deze vraag beantwoordt hij aan de hand van de gronden van verzoeker.
1.1.
De voorzieningenrechter wijst in deze uitspraak het verzoek af. Hierna legt hij uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Totstandkoming van het besluit

2. Verzoeker ontvangt vanaf 30 september 2020 een uitkering op basis van de PW. Het college heeft aan de toekenning van deze uitkering voorwaarden verbonden, waaronder voorwaarden met betrekking tot het verkrijgen en behouden van arbeid.
2.1.
Het college heeft de arbeidsmedisch adviseurs Ausems en Kerkvliet in december 2023 verzocht om de fysieke gesteldheid van verzoeker met betrekking tot het hebben en behouden van arbeid te onderzoeken. Ausems en Kerkvliet hebben op 5 oktober 2023 gerapporteerd. Zij hebben geconcludeerd dat er sprake is van een beperkte belastbaarheid in arbeid als het gaat om rugbelastende taken. Daarnaast heeft verzoeker een slecht gezichtsvermogen van 1 oog moeite met diepte zien en afstand schatten. Verder is geconstateerd dat verzoeker de Nederlandse taal matig beheerst. Een stressvolle werkomgeving is tot slot afgeraden. In hun nader rapport van 25 februari 2025 hebben Ausems en Kerkvliet hun bevindingen bevestigd.
2.2.
Verzoeker heeft over de periode van 2 oktober 2024 tot en met 3 april 2025 en van 7 april 2025 tot en met 9 januari 2026 een arbeidstrainingsovereenkomst met het BWRI- werkbedrijf gesloten. Het doel van de arbeidstraining is om werkervaring op te doen.
2.3.
Bij brief van 12 februari 2025 heeft het college de uitkering van verzoeker over de periode van 1 maart 2025 tot en met 31 maart 2025 verlaagd met 100%, omdat verzoeker zich niet aan zijn re-integratieverplichting heeft gehouden. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 april 2025 heeft het college dit besluit vervangen door het besluit de uitkering met 100% te verlagen over de periode van 1 mei 2025 tot en met 31 mei 2025. Als verzoeker voor 31 mei 2025 naar het oordeel van het college ondubbelzinnig laat blijken voldoende medewerking te verlenen aan zijn re-integratie, zal het college de verlaging stoppen of herzien.
2.4.
Het college heeft op 26 juni 2025 een besluit genomen op het bezwaar van verzoeker gericht tegen de verlaging van de uitkering over de periode van 1 mei 2025 tot en met 31 mei 2025. Het bezwaar is ongegrond verklaard.
2.5.
Bij brief van 21 mei 2025 heeft het college verzoeker meegedeeld voornemens te zijn om de uitkering te verlagen, omdat verzoeker zich niet aan alle verplichtingen heeft gehouden. De verplichting waar verzoeker zich volgens het college niet heeft gehouden is het gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar verzoekers mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Verzoeker is in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren. Verzoeker heeft dat op 27 mei 2025 gedaan.
2.6.
Bij besluit van 12 juni 2025 heeft het college de uitkering van verzoeker over de periode van 1 juli 2025 tot en met 31 augustus 2025 verlaagd met 100%, omdat verzoeker zich niet heeft gehouden aan de voor hem geldende arbeidsverplichtingen en er sprake is van recidive.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3.1.
Verzoeker ontkent dat hij onvoldoende zou hebben meegewerkt aan zijn re-integratietraject. Hij is van mening dat hij wel meewerkt, maar dat er een discussie is ontstaan over zijn mogelijkheden en belastbaarheid. Hij kan op grond van zijn medische beperkingen de aangeboden arbeid niet verrichten. Hij is van mening dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn psychische klachten. Deze klachten liggen ten grondslag aan de rugklachten die hij ervaart en de rugklachten zorgen ervoor dat hij het werk niet kan verrichten.
3.2.
Het college heeft aangevoerd dat er twee onderzoeken naar de fysieke gesteldheid van verzoeker zijn verricht. Bij die onderzoeken is ook de psychische gesteldheid van verzoeker aan de orde gekomen. Er is geconcludeerd dat er een verband bestaat tussen de psychische klachten van verzoeker en zijn rugklachten. Het werk dat voor verzoeker is uitgezocht houdt rekening met zijn rugklachten. De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat het college voldoende onderzoek heeft gedaan naar de psychische- en rugklachten van verzoeker. Bij het werk dat voor verzoeker is uitgezocht, is rekening gehouden met werk dat aansluit bij zijn beperkingen. Op de zitting heeft het college aangegeven dat verzoeker het werk in zijn eigen tempo kan doen en dat hij, indien nodig, op het moment dat hij klachten ervaart een pauze kan nemen. Verder kan het werk zittend en staand worden uitgevoerd en is voor verzoeker een aparte stoel aangeschaft. Verzoeker heeft van deze stoel nog geen gebruik gemaakt. De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat het college voldoende rekening heeft gehouden met de klachten en beperkingen van verzoeker. Hij constateert dat verzoeker niet dan wel onvoldoende van de geboden mogelijkheden gebruik heeft gemaakt. Hij heeft door zijn gedrag gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 18, vierde lid, onder h van de Pw waar is bepaald dat de uitkering wordt verlaagd als de verplichting om het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid wordt belemmerd door gedrag.
3.3.
Het college is van mening dat er sprake is van recidive en dat om die reden de uitkering gedurende twee maanden met 100% wordt verlaagd. Verzoeker ontkent dat er sprake is van recidive, omdat bij de verlaging van de uitkering over de maand mei 2025 sprake is van dezelfde problematiek.
3.4.
De voorzieningenrechter ziet hierin geen aanleiding om te concluderen dat geen sprake is van recidive. Na de verlaging van de uitkering over de maand mei 2025 is verzoeker wederom in de gelegenheid gesteld om aan zijn verplichtingen te voldoen. Gebleken is dat hij in de periode van 6 mei 2025 tot en met 26 juni 2025 wederom niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Derhalve is er sprake van recidive.
3.5.
Nu verzoeker heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 18, vierde lid, onder h van de Pw, en er sprake is van recidive, heeft het college in redelijkheid een maatregel kunnen opleggen van 100 % gedurende twee maanden.
3.6.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter valt niet in te zien dat de aan verzoeker opgelegde maatregel in zijn geval onevenredig is. Hij acht in dit verband van belang dat verzoeker eerder een maatregel opgelegd heeft gekregen voor dezelfde gedraging. Daarnaast heeft het college aangegeven dat als verzoeker zijn gedrag aanpast en alsnog zal voldoen aan zijn arbeidsverplichting en hij dit de rest van de maand volhoudt, toepassing zal worden gegeven aan de inkeerregeling (zie artikel 18, elfde lid, van de Pw). Dit betekent dat, vanaf het moment dat verzoeker aan het college laat zien dat hij gaat werken, de aan hem opgelegde maatregel niet verder tot uitvoering komt en hij weer in aanmerking komt voor bijstand.

Conclusie en gevolgen

4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Het bezwaar heeft naar zijn oordeel geen kans van slagen. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.A. van Loo, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.